De Mérode omging en hij nog maar sinds 2001. Hij wist niet welke de klassiek geworden gedichten waren. Maar dat kon geen nadeel zijn. Het belangrijkste verschil tussen ons was mijn voorkeur voor het stemmingsgedicht en zijn voorkeur voor de concrete, nogal ‘kale’ poëzie met onverwachte beelden.
Tijdens onze gesprekken werd ik mij ervan bewust dat ik een wat verkokerde blik op De Mérodes poëzie had gekregen. Willem Jan opende mijn ogen voor regels die ik ging opwaarderen, zoals die vreemde, prachtige metafoor in ‘De zieke jongen’: ‘Zijn ogen waren als 't verschoten blauw / van zijde, die lang in een lade lag.’
Ik keek nieuw naar ‘Het gastgeschenk’, waarin iemand bij het wegvaren van een vogeleilandje in zijn bootje een souvenir ontdekt. Daarmee wordt dit gedicht mooi afgebroken midden in het mysterie. ‘En als hij afstiet, zie, een kleine / krag groen verschoof in de rivier / en in zijn boot vond hij een fijne / behaarde tak als een zacht dier.’
Op mijn beurt wist ik hem gemakkelijk te winnen voor ‘Waanzin’, met dat verschrikkelijke slot: ‘Blindelings tast ik langs de wereldwand / en stoot mijzelf gelijk een vaas aan scherven.’
Voor ‘Revius’ als onderwerp had hij, van huis uit en van zijn kerk uit, niet zoveel feeling, maar ik haalde hem snel over. Het is immers universeel: ‘En de eeuwigheid doorspoelde zijn gezicht.’ Ik stelde ‘De witte pauw’ voor, hij niet. Maar ik wist dat hij het kende, want ik had het ontmoet in zijn roman Specht en zoon (p. 25-27). We namen die pauw, maar toen lieten we ‘De witte kater’ erbuiten, wat eigenlijk jammer was.
Ik kon hem niet over de streep krijgen voor ‘Het is een blijde dag’, dat ik een heel mooi sneeuwgedicht vind, nogal Boutensachtig, maar toch: ‘En zalig in de blankheid van dit uur. / Kortstondig als de sneeuw, maar wit en hel en puur!’
Hij vond het te uitgesponnen, te week van stemming. Van ‘Venezia’ moest hij ook weinig hebben. ‘Typisch een gedicht van iemand die nog nooit Venetië gezien heeft,’ zei hij. Dit laatste was waar, maar daarom vond ik het des te meer een fraai vloeiend liefdessonnet. (Ik neem het dus glimlachend helemaal op in het nieuwe hoofdstuk over Venetië in mijn nieuwe De Mérode-biografie, zojuist verschenen.) Maar met de kwatrijnen hield ik vol. Willem Jan Otten houdt niet van kwatrijnen. Hij wilde de hele bundel De Rozenhof liever overslaan. Maar ik redde een aantal prachtexemplaren. Hier was dus sprake van een legaal verschil van smaak, waarin we elkaar probeerden te naderen. Dat lukte, koppig waren we geen van beiden.
Andersom had Otten een voorkeur voor de verloren-zoon-gedichten, vooral als dramatische poëzie, met hun vinnig golvende gesprekken. Vanwege de archaïsche toon waardeerde ik ze lager. Maar we bereikten een mooi evenwicht in de keuze van vier van deze gedichten. Voor ‘De spiegel’ moest hij echt aan mij trekken. Ik vond het te stroef, te weinig poëtisch. Hij houdt van de spiegel als metafoor en viel voor dit scherp ontmaskerende gedicht. Wat goed om als twee verschillende poëzieminnaars een bloemlezing te maken.
We gingen onze eerste sessie dus in met 22 gezamenlijke gedichten, we kwamen eruit met 80. In het tweede gesprek kwamen we tot 96. Nu restten nog enkele problemen: de laatste gedichten, volgorde, spelling, titel, inleiding. Daaraan besteedden we onze