een maatschappelijk relevante taal die als ‘brug’ kan dienen tussen de alledaagse werkelijkheid en de ervaring van het rijk van God. De anekdote als uitgangspunt, de aanwezigheid van het onzegbare in de witregels en een uiteindelijke grensoverschrijdende ervaring zijn volgens Bregman stuk voor stuk werkzame procedés in dit gedicht, en geen van deze procedés zou volgens Bregman misstaan in ‘poëtisch-ambachtelijke’ preken.
Daarnaast signaleert Bregman dat ook de dichter, net als de dominee, onderworpen is aan invallen. Zoals een dominee godservaringen heeft, ervaart ook de dichter een moment van inspiratie. Bregman onderzoekt deze poëtische ingevingen vanuit het perspectief van de praktische theologie.
In de loop van zijn onderzoek legt Bregman verrassende raakvlakken bloot tussen de poëticale opvattingen van Nijhoff enerzijds en de joods-christelijke traditie anderzijds. Het Hebreeuwse woord ‘dabar’ bijvoorbeeld, zo toont Bregman aan, heeft connotaties die vergelijkbaar zijn met Nijhoffs opvattingen over de daadkracht van woorden. Anderzijds blijkt een nijhoviaans begrip als ‘vormkracht’ naadloos aan te sluiten bij specifieke theologische tradities.
Met dit proefschrift begeeft Bregman zich op de grens van literatuurwetenschap en homiletiek. Het literatuurwetenschappelijke belang van de onderzoeksresultaten is helaas bescheiden: het werk bestaat goeddeels uit instemmende samenvattingen van analyses van Nijhoffkenners als Gillis Dorleijn en Wiljan van den Akker.
Toch levert Bregman wel degelijk een belangrijke bijdrage aan het literatuurwetenschappelijk debat. Deze zit hem niet zozeer in de uitkomsten van zijn onderzoek, als wel in het uitgangspunt ervan. Anders dan zijn voorgangers (nopun intended) schenkt Bregman aandacht aan de religieuze aspecten van Nijhoffs werk, zonder deze religieuze aspecten ondergeschikt te maken aan een esthetische of autonomistische benadering. Zo komt een Nijhoff in beeld, die in het wetenschappelijk debat tot op heden goeddeels genegeerd is: een Nijhoff die niet alleen op zoek is naar dichtregels, maar ook en vooral naar zingeving.
Helaas valt er op Bregmans aanpak ook het een en ander af te dingen. Zijn uitgangspunt is weliswaar innovatief, maar de uitwerking ervan schiet tekort. Het kost de onderzoeker de nodige moeite om Nijhoffs taalopvattingen relevant te maken voor de preekkunst en hij blijft dan ook steken bij een inventarisatie van overeenkomsten tussen Nijhoffs uitspraken enerzijds en opvattingen in de theologie anderzijds. ‘Nijhoffs opvatting [...] bevindt zich in goed gezelschap’, heet het (p. 233). Hierdoor verwordt het proefschrift stilaan tot een handboek voor dominees, waarbij Nijhoffs poëzieopvattingen zo veralgemeniseerd worden, dat het onduidelijk wordt waarom Bregman Nijhoff nog nodig heeft voor zijn betoog.
Daarnaast is het teleurstellend dat de auteur een analyse van de literair-historische context achterwege laat. Nijhoff staat immers niet alleen in veel van zijn opvattingen. Waar Bregman terecht stelt dat het begrip ‘zinsverband’ een centrale rol speelt in Nijhoffs poëtica, verzuimt hij te melden dat Nijhoff daarmee in de traditie staat van Albert Verwey en De Beweging. Dit soort omissies is spijtig, omdat Bregman hiermee het maatschappelijke debat ten tijde van Nijhoffs poëzie, alsmede de alledaagse werkelijkheid van de dichter uit het oog verliest.
Verder moet gezegd dat Bregman een