geloof dat zij meekregen, verwerken in hun boeken. Nee, zijn belangstelling gaat uit naar schrijvers die gegrepen zijn door religie en daarop in hun werk reflecteren. Enkele belangrijke namen die aan bod komen: Reve, Kellendonk en zoals gezegd Otten, Burnier, De Jong (die we momenteel in Liter volgen), Faverey en Ouwens. Goedegebuure benoemt zijn belangrijkste onderzoeksvraag als volgt: ‘[...] hoe hebben religieuze preoccupaties vorm gekregen in een specifieke thematiek en een specifieke stijl?’ (blz. 23).
Daarmee grijpt hij, vind ik, een heel interessant onderwerp bij de kop. In dit boek is sprake van literaire analyse waarbij de levensovertuiging en de levensvragen van de auteur er nadrukkelijk toe doen. Met andere woorden: literatuuranalyse wordt in dit boek niet losgekoppeld van de schrijver en van wat hem beweegt. En dat is wel eens anders (geweest). Zeker religie was en is wat dat betreft een gevoelig onderwerp, dat betoogt ook Goedegebuure zelf in zijn boek (blz. 21).
Een staaltje van knappe analyse volgens deze beginselen vormt het essay over Frans Kellendonk. Over Mystiek lichaam zei Kellendonk zelf (in de bewoordingen van Goedegebuure) dat het in deze roman draait om ‘de teloorgang van een religieus ideaal met een lange traditie’, namelijk het katholicisme. Die teloorgang betreurde Kellendonk. In Mystiek lichaam uit hij dat in het motief van de ‘verkeerde wereld’ en de keuze voor parodie als stijlmiddel. Waar parodie is, zo betoogt Goedegebuure, daar is een norm, die in de parodie tegelijk onderuitgehaald én bevestigd wordt.
Dit procedé sluit naadloos aan bij het begrip dat Kellendonk in het leven riep: ‘oprecht veinzen’. Je verstand weigert te geloven, maar je wilt eigenlijk niets liever. Dan gebeurt wat er gebeurt wanneer je een toneelstuk ziet: voor de duur van de voorstelling ben je er heilig van overtuigd dat de acteur het door hem gespeelde personage is. Je schort je ongeloof op. Coleridge noemde het ‘the willing suspense of disbelieve’.
Ik moest denken aan een ander overgeschreven citaat uit Ottens zomerdagboek. Ook hij brengt daarin geloof en toneel samen: ‘We zeggen altijd dat de acteur Hamlet speelt, maar in werkelijkheid komt Hamlet in de acteur al dan niet aan de oppervlakte. [...] In analogie hiermee is Christus dus geen projectie, althans, het heeft geen zin om het in zulke termen over hem te hebben. Hij maakt zich meester van de gelover’ (p. 52). Waar het in termen van oprecht veinzen de mens is die zichzelf tracht te overtuigen van het bestaan van het goddelijke, daar lijkt in deze analogie van Otten de actie uit te gaan van het goddelijke zelf (Christus in dit citaat).
Tijdens het lezen van het hoofdstuk over schrijver en dichter Willem Jan Otten drong zich een vraag aan me op. Goedegebuure merkt al in de inleiding van zijn boek op dat de nieuwe generatie gelovende schrijvers het geloof beleeft als een persoonlijke aangelegenheid. De katholieken (als Otten en Van Brederode) zouden zich weinig aantrekken van de regels van het Vaticaan. En aan een katholieke zuil binnen het literaire veld is niet langer behoefte.
Daar zit vast veel waarheid in, maar wat ik een beetje mis, is dat wat mij juist boeit: hoe iemand als Otten zijn intellectuele, dichterlijke, wervelende manier van denken toch weet te rijmen met een orthodoxe manier van geloven. Die orthodoxie, die zeker niet gelijk staat aan het slaafs volgen van