kwart beschikbaar was, of nog minder, zouden we nog een heleboel overhouden.
Zouden we veel kaf hebben kunnen wegzeven. Zouden we met een handzaam bundeltje in de trein kunnen zitten om zijn gedichtjes te lezen, uit het raam te staren, weer iets te lezen, ons af te vragen wat voor kerel die Pierre Kemp nu eigenlijk was en daar onze fantasie op los te laten.
En we zouden het leuk vinden als we dan een levensschets van Pierre Kemp tegenkwamen. Van de hand van Wiel Kusters bijvoorbeeld, want die weet veel van zijn onderwerp: van de dichter, van de omgeving waarin Kemp leefde, van gedichten in het algemeen en van moderne poëzie in het bijzonder. Maar deze biografie is geen levensschets. Hierin staat werkelijk alles wat er maar over Kemp te weten valt. En dat is te veel. Want zo boeiend is het leven van de dichter niet geweest. Integendeel. Vandaar ook al die gedichtjes. Het hield maar niet op bij die man. Pierre Kemp is helemaal niet die enorme hoeveelheid levensfeiten waaraan meer dan zeshonderd bladzijden lang aandacht wordt besteed. Pierre Kemp is die man in de trein of in zijn ‘makelaarskantoortje’ thuis, die dorre man in het zwart met een hoofd waaruit bloemen, luchten en lichten spuiten in ontelbaar veel kleuren. Over die Kemp wil ik meer weten.
Uit de bronnenlijst achterin het boek wordt duidelijk hoeveel artikelen en boekjes Kusters over Pierre Kemp of over aspecten van zijn werk heeft gepubliceerd. Wat mij betreft had dit boek meer een verzamelbundel daarvan mogen zijn. Naast een hoofdstukje over het leven van Kemp, zou er bijvoorbeeld een hoofdstuk gewijd kunnen worden aan de poëzie van rond 1910, de nawerking van symbolisme en impressionisme en hoe de generatie van 1910 daarop reageerde. En dan laten zien hoe Kemp daar als beginnertje in staat. Met een protagonist als Pater Well wordt meteen al duidelijk dat het katholieke geloof in de gedichten een rol speelt én dat de kerk poëzie een kans kan geven maar ook kan frustreren. We komen het bij Kemp beide tegen, maar ik zag liever de punten over dit onderwerp op een rijtje gezet, in plaats van de chronologische opbouw waarvoor Kusters heeft gekozen.
Wat ook naar meer smaakt: de keuze van Kemp voor kleurrijke, zintuiglijke poëzie. Daarmee hoort hij thuis in een stroming die zich onderscheidt van andere dichters. Daar word ik nieuwsgierig van. Wiel Kusters gaat er op in, maar het onderwerp wordt niet afgerond, nee, want het chronologische format roept ons weer tot de orde. Op bladzij 624 laat Kusters Hugo Claus roepen: ‘Deze man, geboren in 1886, is gek. Knettergek. Stapelieregek. [...] Gezelle had het, Anacreon had het en de Amerikaanse dichter e.e. cummings had het. Kemp is. Zoals zij, pure gratie.’ Ja, er staat heel veel leuks en wetenswaardigs in het boek van Kusters. Maar hiervan wil ik dan weer meer weten. Zet die Kemp toch in een traditie, meneer Wiel, want dat kunt u, denk ik dan.
Gelukkig word ik ook meermalen op mijn wenken bediend. Dan bouwt Kusters aan het portret van Kemp door hem uit zijn gedichten tevoorschijn te analyseren. Ik geef een voorbeeld, niet het sterkste misschien, maar mij ontroerde het. Kemp schrijft gedichten bij een speelgoedcatalogus in 1962, onder andere over een achttiende-eeuws poppenhuis: ‘In Augsburg staat een poppenhuis / met zeven bekwame vertrekken. / In één hangt stilte, in andere geruis / van slapende tijd, die het huis moet wekken. / Straks zitten en lopen er knechten en vrouwen, / soms nog in kleiner formaat, / als