| |
| |
| |
Huub Oosterhuis
Wie zeg je? Arthur? Een koning?
Arthurs toespraak
Ik was niet dood, ik ontkwam
op wonderbaarlijke wijze.
Zeven jaren gingen voorbij -
wat hebt gij beleefd in die zeven?
Hier sta ik weer, voor jullie ogen
en zeg: we beginnen opnieuw.
Ridders van me, rechtoppe reuzen
maar ook gebochelden en horrelvoeten
maar ook bange nadenkers en luie profeten:
wij, uitverkorenen, hebben een opdracht,
het wonderding dat heil zaait,
dat brood in witte doeken uitdeelt aan de armen
specerijen naar ieders smaak, en slokken drank
getrokken uit de wortels van de paradijsboom.
Maak nu haast, trage harten,
de wereld snakt in een afgrond van honger,
enkel De Graal kan haar redden.
Ridderschap, ik ga u zenden.
Neemt ieder zeven zwaarden mee
tien helmen zeventien schilden
enkel Moed en Minne zal u baten.
Weest zachtaardig-slagvaardig.
En helder van hart, en kuiser dan kuis,
vreet niet te veel, drink water.
| |
| |
En jij, kleine jongen - nou
zo klein ben je ook al niet meer -
zeven, zeg je? Niemand weet
hoe je hier bent gekomen.
Ze zeggen dat je in een slop
verwekt bent onder rood licht,
er is zelfs een naam van een moeder in omloop.
Vergeet het, jij bent uit de Muze geboren.
Want wie zal ze opschrijven, onze bevindingen
mengsels van feiten en dromen,
bruut en weemoedig, onze verhalen? Jij.
Ik heb je zien kijken en horen zingen,
jij wordt mijn onmisbare dichter.
Zie, daar, die grote, met zijn onheilspellende
kop vol groeven, zijn scheve lippen,
oogleden als okeren luiken, Lanceloet
heet hij, mijn hartsvriend, mijn ridderste ridder,
mijn klok voorspelt me hij zal hem vinden.
en keer als de manen weer rond zijn
naar deze plaats waar wij horen.
Camelot, waar een Ronde Tafel ons wacht
vol sappige aardse vruchten bedauwd uit de hemel.
Kom op jij, jongen van zeven.
Ik heb in de Britse duinen
een wachtpost voor jou bestemd.
zullen jou voeden met woorden,
telkens weer zullen zij komen,
door jouw vingers geschreven
opklinken als een hoog lied.
| |
| |
| |
Lanceloet
uit te spreken, dubbel trouw
te zweren, nooit genoeg te
en die argeloos te noemen
altijd liefst de hele wereld
laten merken van hoe dichtbij
op straat Jenny, van de daken
| |
| |
| |
Jenny's lied
Het is mij te boven gegaan,
als een troep gakkende ganzen.
De massagraven langs de Leie
de loopgraven tussen Seine en Marne;
in de borsten van oude mamma's
Hun mannen wrikken zich los
uit wrakken van overmorgen.
Nee meisje, dat weet ik niet.
In Cambodja staan ze terecht
de bloedige helden, de grote weters
die de doodsvelden hebben gespreid.
Hun kinderen weten van niets,
slapen zo diep als zij kunnen,
willen nooit meer naar school.
Nee meisje, dat is mij vergeten.
Het is mij verzwegen, het leven,
Ik in het hart van de wereld,
in weelde gedompeld, wist niets.
als een troep gakkende ganzen.
Er is een schip met acht zeilen
naar u onderweg - het ligt al
Ach meisje, hoe zou ik dat weten?
Hoe zou ik dat durven dromen?
| |
| |
| |
Arthurs dood
Hij ging naar Mekka. Hij fantaseerde
Aísja - Fatima - Guinevere
meisje muze van de Profeet.
Hij ging naar Rome. Hij droomde
Koningin Guinevere - Maria
Hij werd in een diamanten kist
op vleugels van witte zwanen
naar Glastonbury gevlogen.
Een menigte, zeventien voeten,
Wie zeg je? Arthur? Een koning?
Nee echt niet. Nooit van gehoord.
| |
| |
| |
Arthurs brief
Guinevere, liefste, kijk,
dit zijn de wolken en wouden
de bergen en stranden van Patagonië
ik heb ze voor je getekend.
om jouw flitsen en vlagen
je knagingen, je verliefde klachten
mijn koninkrijk is ondergegaan.
Wij gaan opnieuw beginnen
Wij zijn de laatsten geworden.
Wij zullen de eersten zijn.
Ik heb in het kleinste gehucht
een tafelbouwer gevonden.
een ronde, zei ik aarzelend, een ronde
| |
| |
om zoveel hier nu lentetwijgen
En het licht in onze ogen
Korte nachten in het wijde donker
veilig slapen, vroeg ontwaken,
op twee paarden langs de zee.
|
|