Hoewel veel gedichten gebaseerd zijn op een gedachte, een idee, een opvatting die hij beeldend verwoordt, is Tot zwijgen - Ta swijen inhoudelijk niet representatief voor zijn poëzie. De dogmatische onderwerpen van deze bibliofiele uitgave als zonde, verlossing, genade en vrijspraak komen daarin niet voor. Hij is meer geobsedeerd door het denken over de tijd, de taal en de werkelijkheid.
Zijn stelling dat de tijd in de werkelijkheid opgesloten zit, is vanzelfsprekend niet origineel en de wijze waarop hij dat verwoordt, is min of meer klassiek, maar zo knap dat de criticus Piet Gerbrandy oppert dat deze dichter ‘aan poëtische vernieuwing misschien geen boodschap behoeft te hebben.’
Het artikel ‘Reiziger die de tijd verdrijft’ (Roodkoper, oktober 2006) behandelt thema's en motieven in zijn poëzie. Daarin staat dat Harmen Wind iemand is met een eigen toon door de soms cynische en ironische wijze waarop hij het verzet tegen de vergankelijkheid inkleurt. Zijn laatste bundel Heechtiid en zijn voorlaatste Kilroy komen in de buurt van verzoening daarmee.
‘Kilroy was here!’ Het beeld van de soldaat die overal zijn initialen graveerde en weer verder trok, sprak Harmen Wind aan als metafoor voor de dichter als zwerver, die alles met nieuwe ogen bekijkt. Geen man die zich in standpunten heeft ingegraven, die zich heeft vastgelegd in wat hij weet. Hij is een voorbijganger.
Al eerder schreef Harmen Wind dat het bestaan reizen is. Hij noemt zich een reiziger door de tijd, een passant die per moment vastlegt wat hij op een plaats ervaart. Het moment tussen het verleden en de toekomst, dit ogenblik dus, duidt hij aan met de term ‘plek’. Die plekken liefhebben is het hoogste wat we kunnen bereiken. Zijn poëzie neemt ons mee naar die plaatsen en ogenblikken van diepgaand inzicht. We hebben ze nodig om staande te blijven en adem te halen.
In veel gedichten concentreert hij zich op ‘een plek’ waar hij een ‘liefste’ in de armen houdt.
Zijn bundels Het scheermes van Ockham (1992), Waterstaat (1994), Plaatselijke tijd (1997), Buiten adem (2001), Aardewerk (2006) en Kilroy (2010) zijn doortrokken van erotiek. Het verlangen richt zich op een met ‘liefste’ toegesproken ‘jij’. Zij roept altijd de muze op. Het liefdesgedicht is poëticaal. De witte huid verwijst naar het witte papier. Het doel is het samen gebeuren, het met elkaar instemmen. (‘Stem jij voorzichtig met mij in, / dan kom ik hulpeloos tot zwijgen’, zo luidt het in het gedicht ‘Paar’). De plek is de plaats waar het samenzijn het hoogtepunt bereikt, zoals in het slotgedicht van Tot zwijgen - Ta swijen ‘Het gebed’ met de vrijmoedige regel ‘Jouw kreet, verrassend zuiver / en zacht, vloog als een leeuwerik / op in het donker.’
Een bijzonder gedicht in Kilroy is ‘Reis’, waarin een wanhopige dichter het schrijven van poëzie verwerpt en kiest voor het leven met zijn geliefde. Hij stelt dat het woord tekortschiet en dat hij meer aan zijn liefste dan aan een gedicht