uitvoerig waarom hij diens aanpak niet volgt. Intussen kopieert hij toch enkele gedichten uit diens bloemlezing met zeventiende- en achttiende-eeuwse poëzie. Onze grote Gerrit had in Zieteratuur helemaal niet genoemd hoeven worden.
Nu naar de bloemlezing zelf. Een fraai voorbeeld van de extra mogelijkheden die concrete poëzie kan bieden, vond ik in een gedicht van Tonnus Oosterhoff. In ‘Het dwaze bijeen’ (ja, je hoort Nijhoff al zoemen) laten de gewone zwarte letters ons getuige zijn van een vader die op zijn kleine kind let en daarmee praat, ook op de fiets. In grijze letters daartussen staan flarden uit gedichten van Nijhoff, als flarden die de ‘pappa’ in deze tekst ergens op de achtergrond door het hoofd spelen. Er wordt veel gelonkt naar andere literatuur in deze bundel. Heytze maakt een pastiche op Van Ostaijen, Mulisch doet iets met Luceberts ‘Visser van Ma Yuan’.
Er zijn ook readymades. Tamelijk bekend is de advertentie voor ‘kiloknallers’ van Hans Vlek: ‘Hausmacher’. Vlek heeft de tekst ooit uitgeknipt en klaar was hij. Toen ik vanmorgen om half negen in de tuin de bundel doorbladerde, zat ik er toch weer om te grij nzen. Dat kan met deze gedichten: ze kunnen ontroeren. Maar er zit ook veel spul tussen waarmee ik helemaal niets heb. Waar dat in zit? Ik weet het niet goed. Soms is iets te duister. Dan zit je flink te puzzelen op een handschrift en als je dat ontcijferd hebt, dan gebeurt er nog niks. Vaker vind ik iets flauw. Dat de naam van Chomsky als een boomdiagram wordt weergeven, is leuk (Peter Meijboom); met zijn generatieve grammatica is Chomsky immers de verpersoonlijking van het boomdiagram. Maar het gedicht ‘Trotzki alledem’ van de samensteller van deze bundel is een matig cliché, met zijn combinatie van drukletters en twee minimale, met de hand geschreven toevoegingen. Het visuele gedicht, ook van de samensteller, op de bladzij daarnaast is ranzig: twee foto's van een wijdbeens masturberende vrouw, met als tekst: ‘Hoe zij de benen elk over de leuning van een stoel en ik fraai uitzicht.’ Puber, denk ik dan.
Indrukwekkende visuele poëzie intussen is die van Helen White. Rechtsboven: twee kringen van wijnglazen die elkaar net raken en linksonder een eenzame kring. Titel: ‘and walked away’.
Ik vond in de bundel twee dichters die interessant met concrete poëzie bezig zijn: Henk van der Waal en Trix Giebels. Maar ik heb ook dichters gemist. Ted van Lieshout bijvoorbeeld. Van Lieshout sluit zijn bundel Hou van mij af met een prachtige reeks sonnetten. Daar komt geen woord bij kijken, maar al die vingers, grassen, bloemen en gevouwen papiertjes leveren fraaie sonnetten op. De stichting Plint zou daar eens posters van moeten maken!
En nog een tip voor Plint: na de posters, de kaarten, kussenslopen, servetten enzovoort wordt het tijd voor zakdoeken. De stichting moet maar eens contact opnemen met Arnoud Rigter. In Zieteratuur staat op blad 176 een visueel gedicht afgedrukt. Het gaat om een zakdoek met daarop de tekst ‘Mijn tranen hebben tenminste elkaar nog.’
De bloemlezing is uitgegeven in een handzaam formaat, slap kaft, maar met katernen die goed in de lijm zitten. Ik hoef niet bang te zijn dat dit boek snel uit elkaar valt. De marges zijn wel wat smal en daardoor is een deel van de tekst aan de onderzijde van de bladzijden niet ongeschonden uit de strijd met de snijmachine gekomen.
Blijf ik zitten met de vraag waarom niet iemand de samensteller heeft willen helpen bij de keuze uit zijn eigen werk.