Blessed be all metrical rules
‘Wat doet een jongen van een jaar of twintig uit Alkmaar die moet erkennen over geen enkel talent als beeldend kunstenaar te beschikken maar wiens fascinatie voor beeldende kunst onverminderd groot blijft? Die jongen kijkt eens rond of er in de stad waar hij opgroeit kunstenaars wonen. In Alkmaar ben je dan al gauw uitgekeken. [...]
Ik verhuisde in 1986 van Alkmaar naar Amsterdam en leerde daar via de dichter Koos Dalstra een groot aantal beeldend kunstenaars kennen: Peter Klashorst, Bart Domburg, Rob Scholte, Peter Giele, Sandra Derks, Aldert Mantje, Paul Blanca, Sonja Oudendijk, Irene Fortuyn, Rineke Dijkstra, Ab van Hanegem, Gerald van der Kaap, Maarten Ploeg - kortom, al die kunstenaars die het inmiddels befaamde kunstenaarsklimaat in het midden van de jaren tachtig in Amsterdam belichaamden.’
Aldus Joost Zwagerman, in het nawoord van het heerlijk naar drukinkt geurende, fraai, kloek en vierkant uitgevoerde boek met gedichten en prozaflarden die hij schreef bij beeldende kunstwerken van anderen: Beeld verplaatst. De beelden variëren van steriele maquettes, via prachtige stille portretfoto's en haast abstracte lijnfiguren, tot plastische olieverven en absurde tekeningen in Oost-Indische inkt. En daarbij schreef Joost Zwagerman door de jaren heen zijn verzen en flarden. Ooit werd Zwagerman erkend als voorman van de poëten die in de jaren '80 onder de naam ‘Maximalen’ trachtten de poëzie te revitaliseren. Helemaal ingevoerd in het handvest van de Maximalen ben ik niet, maar ik maak me sterk dat in de teksten nog een en ander terug te vinden is van de idealen van de groep: onstuimige, vitale, het effect niet schuwende, vormvrije, doorassociërende dichtregels, en niet, zoals iemand zei, ‘het gemijmer over het stof op je tuinhekje.’
Neem ‘Na jaren’, bij ‘Na jaren’ van Pieter Bijwaard:
‘Vreet dit dan maar. / Ik werp je mijn rag. Doe er zelfs dik mee. // Verschalkte ooit je levensloop en deed het grijnzend. / Ik was je nar en je nacht. Bracht / Hulde aan je in mijn kikkervacht. Je aaide je / Te pletter. Ik amuseerde je het hof: grappen mesten vetter. / Geloofde blind toen jij een eed aanbracht. Trouw was wet / Ik woordblinde dommekracht. Paraaf gezet / En kende niet de letter. // Doe die valsslag nu maar zonder mij. / Kwaak me desnoods na als je me de trap aflacht.’
Of ‘Aan het woord’, bij ‘t-Mart’ van Hans op de Beeck:
‘Wilt u uw tas even openmaken? // Uw tas. // Mag ik uw bon zien? // De bon. / De kassabon graag. // Dit hier staat dus niet op de bon. // En dit ook niet. // Wilt u met mij meegaan. // Als u nu even meewerkt. // Dat is voor allebei het gemakkelijkst. // Die deur door graag. // Hier naar beneden. // Straks komt er iemand bij u. // Weet ik niet. // Meneer. // Dat zei ik net. // Ik weet niet hoelang. // Nee langer dan dat. Langer.’
Er zijn grote verschillen tussen de teksten, zoals ook bij de geciteerde gedichten: een doorgeassocieerd beeldensnoer tegenover een met minimale middelen neergezette, invoelbare scène. En soms zijn het flarden proza, lange coupletten, korte strofen, incidenteel metrisch en met spaarzaam rijm. Misschien is hier een man aan de gang met een enorm register aan stijlen, niet te stuiten in een veelheid aan opborrelende ideeën en formuleringen, maar ik citeer naast die mening ook voorzichtig de maestro, W.H. Auden: ‘Blessed be all metrical rules that