| |
| |
| |
Len Borgdorff
Het ongelukkige oog
Al op bladzij zeven van Het Oog van Vladimir Nabokov pleegt de hoofdpersoon en verteller zelfmoord. Dat heeft tot gevolg dat we het op de resterende bladzijden met een dode verteller moeten stellen. Zelf meent deze verteller, ook tot zijn eigen verbazing, als astraal wezen voort te leven in een wereld die volledig aan zijn verbeelding ontspruit. In dit niet erg fantasierijke universum is zijn aandacht vooral gericht op een zekere Smoerov. De ‘ik’ koestert veel sympathie voor deze Smoerov. De lezer vindt hem misschien veel minder intrigerend en in elk geval vervelend. De novelle is een spel: de lezer ontdekt waarschijnlijk vrij snel dat er sprake is van een mislukte zelfmoordpoging en dat de informant van dit verhaal dus hoogst onbetrouwbaar is. Het zal bovendien niet lang duren voor de lezer merkt dat Smoerov zelf de ik-verteller is, ook al wekt die de indruk zich noch het één, noch het ander te realiseren. Op de laatste bladzijde staat: ‘Ik heb me gerealiseerd dat het enige geluk in de wereld ligt in waarnemen, spioneren, kijken, jezelf en anderen gadeslaan, niets anders zijn dan een groot, enigszins glazig, licht bloeddoorlopen, starend oog. Ik zweer dat dat geluk is [...].’
Dat het boekje van Nabokov in de late jaren zestig in het Nederlands verscheen, zal te maken hebben met het feit dat de schrijver in 1965 zijn verhaal van 1930 zelf in het Engels vertaald had en publiceerde. Maar de keuze voor een Nederlandse vertaling van juist dit verhaal zal ook wel te maken hebben gehad met het literaire spel dat Nabokov speelde. Dat paste in de tijd van close readers en aanstormende literatuurwetenschappers. Dit verhaal, van die beroemde Nabokov, zouden de mensen vast wel lusten.
Dan heeft men zich toch een beetje vergist, want ik kon het boekje in 1970 meenemen voor tweeënhalve gulden. Zeventien was ik toen. Op mijn veertigste herlas ik het boekje, in een andere vertaling overigens. De tussenliggende jaren hadden de inhoud van het werkje grotendeels weggevaagd. Wat bleef was de herinnering aan het perspectiefspel en aan dat al dan niet astrale oog. Ik dacht nog wel eens aan het boek als er tijdens een klassenavond ‘moordenaartje’ werd gespeeld. Ook daar heeft één persoon een andere rol dan de rest, ook daar verdenkt iedereen iedereen en ontdek je pas hoe de vork in de steel zit als het voorbij is.
Het Oog is een prettig boek, dankzij de vervelende hoofdpersoon, die trouwens een conclusie trekt waarmee ik het volstrekt oneens ben. Smoerov zweert dat
| |
| |
geluk bestaat uit waarnemen, niets anders zijn dan een oog. De verteller, kortom, is niet alleen vervelend, hij maakt ook een grote fout. Zien maakt namelijk juist machteloos, wanhopig. Daarover wil ik het hebben.
| |
God ziet mij
De prent van De brede en de smalle weg laat een almachtig oog zien. Dat kijkt vanuit de hoogte in een driehoekige zon naar het menselijk bedrijf. Boven dat oog staat 1 Petrus 3:12. In de Statenvertaling, en die past toch het best bij deze negentiendeeeuwse prent, lezen we: ‘Want de ogen des Heeren zijn over de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun gebed; maar het aangezicht des Heeren is tegen degenen, die kwaad doen.’
Die driehoek, teken van Gods drie-eenheid, is, geïnspireerd door deze bijbeltekst, lang geleden al voorzien van het ooit uit Egypte geïmporteerde oog, een combinatie die het Alziende Oog genoemd wordt. In veel kerken vind je het terug, zoals in de Sint-Jan van Den Bosch. Wie bereid is nekkramp op te lopen vindt het oog daar boven zich in de viering. Niet alleen als dreiging, maar ook als troost. In 1 Koningen 29 bidt Salomo immers: ‘Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats.’
In mijn kinderjaren was ik niet zonder zonden. Daarvan bleven de meeste verborgen voor mijn ouders en eventueel andere geïnteresseerden, maar niet voor God. Dat wist ik: God ziet mij. Weken van bijna ondraaglijke spanning maakte ik mee in de tijd voor het Sinterklaasfeest.
Mijn ouders trokken er een dag voor uit om samen in Den Haag met de verlanglijstjes van hun kinderen bij v d en De Bijenkorf rond te lopen en cadeautjes te kopen. Ze hielden zich niet keurig aan de lijstjes, meer dan een losse leidraad vormden die niet. Wij wisten wanneer de dag van de grote inkopen was, meestal op een dinsdag, want dan zorgde niet mijn moeder voor het eten maar iemand anders, of we waren uitbesteed. Voor de school 's middags uitging, waren paps en mams al weer thuis en hadden de pakjes hun geheime plek gekregen.
Maar op woensdagmiddag was er vaak niemand thuis en dat was het moment om een ronde door de kamers te maken en niet te vergeten de schuur. Overal konden cadeautjes verborgen liggen, klaar om nog in sinterklaaspapier verpakt te worden. Zo vond ik eens achter de kostuums van mijn vader een doos met daarin een grote oplegger waarop zes personenauto's stonden. Daarmee heb ik zitten spelen, samen met een vriendje, in de slaapkamer van mijn ouders, ruim voor Sinterklaas. God keek ongetwijfeld over mijn schouder mee. Nee, hij zou het niet verder vertellen - ik heb nooit aan zijn loyaliteit getwijfeld - maar door zijn alziende oog kon ik niet onbekommerd genieten van mijn stille zonde.
Later kreeg ik juist moeite met die combinatie zien en zwijgen. Het werd toen- | |
| |
populair onder theologen om vraagtekens te plaatsen bij Gods almacht. En die hadden het weer van anderen. Om het maar met een citaat uit Hermans' Nooit meer slapen aan te geven: ‘- Er bestaat, zegt Arne, een boek: Het Gezicht van God na Auschwitz. Dat gezicht moet wel de moeite waard zijn geweest.
Wij barsten allebei in onbehaaglijk lachen uit bij de gedachte aan wat God zag toen Hij dat gezicht zette.’
Al met al heeft het alziende oog van God mij een tobberige jeugd en een volwassenheid vol twijfels bezorgd.
| |
Zien zonder handen
Dat God niet ingrijpt als hij iets verkeerds ziet, zou dus niets te maken hebben met zijn liefde en wijsheid en genade, maar met machteloosheid. In zijn gedichten rekent Rutger Kopland af met deze god. Zelf ben ik daar niet over uitgedacht, ik geloof niet zo in de machteloosheid van God. Maar ook mensen worden in Koplands poëzie getekend als machteloze toeschouwers. Kijk, met die opvatting heb ik helemaal geen moeite. In Een anatomisch verslag beschrijft de ik hoe hij na het sterven van zijn moeder het verslag leest van de patholoog-anatoom.
hij beschrijft uitvoerig en zorgvuldig hoe hij
met mes en microscoop door haar hersenen
is gewandeld en wat hij tegenkwam
ik wandel mee, ik ken het landschap uit het handboek
cortex, thalamus, limbische gebieden
en in deze verlaten wereld heeft ze gewoond
ik moet wegkijken van het verslag [...]
Gruwelijker, niet aangrijpend maar wel amusant is het verhaal William and Mary van Roald Dahl. Een man mag na zijn dood op aarde voortbestaan. Het is namelijk technisch en medisch mogelijk om zijn hersenen in leven te houden in een glazen kom, gevuld met een bijzonder vocht. In fantasieverhalen is altijd wel iemand vernuftig genoeg om het onmogelijke mogelijk te maken. Daarom wordt aan de grijze massa van de wel en niet overleden William een oog gekoppeld, zodat hij alles kan zien. Zo leeft hij voort: hij is minder dan een goudvis, maar heeft wel wat
| |
| |
een mens onderscheidt van andere levende wezens. Brains, nu met oog en in een vissenkom, is thuis bij zijn vrouw Mary. Die laat zich na Williams dood niets meer gelegen liggen aan diens afkeer van sigarettenrook. Nee, zij geniet van haar vrijheid nu hij die niet meer kan beknotten en betaalt hem terug door zich af en toe over de kom te buigen en vervolgens een ruim geïnhaleerde portie rook in het oog te blazen.
Dat oog kijkt haar strak aan. Het kan niet knipperen, niet opzij kijken, niet níet kijken. Ogen kunnen zichzelf alleen maar beschermen tegen de overweldigende werkelijkheid door blind te worden. Waar ze niet voor kunnen kiezen.
| |
Je ziet wat je niet ziet
Natuurlijk heb je ook ogen die ziende blind zijn. Ook dat is frustrerend. Het is mij nog steeds een raadsel hoe ik ooit meer dan een jaar op fiets of bromfiets het dorp waar ik toen woonde kon verlaten om er diezelfde dag, langs dezelfde weg weer terug te keren, zonder ooit opgemerkt te hebben dat er drie flats gebouwd werden, en dat op nog geen driehonderd meter van de plek waar ik woonde. Waar zat ik toch met mijn hoofd?
Intussen fiets ik al jaren bijna dagelijks mijn weg van huis naar werk en terug. Het is een weg langs de Vecht. Ik ben me vaak bewust van de prachtige stukken land waar ik doorheen mag fietsen, vooral als ik een tijdje elders van fraaie natuur heb genoten. Voor mijn geestesoog zweeft boven het landschap de tekst van K. Schippers' gedicht: ‘Als dit Ierland was, zou ik beter kijken.’ Desondanks trap ik ook hier regelmatig heel wat kilometers blindelings weg.
| |
Zien is teveel
Niet zien wat er is of, omgekeerd, zien wat er niet is, is erg. Maar veel verschrikkelijker is het om schoonheid waar te moeten nemen. Schilderijen kunnen mij wanhopig maken, omdat ze iets teweeg brengen waar ik greep op zou willen krijgen. Maar dat lukt me niet. De schilderijen van Jan Mankes bijvoorbeeld, de tederheid daarvan; het glanzen en de voorbijheid van Vermeers Gezicht op Delft; of de drie, vier lijnen die los liggen, elkaar toch raken, langzaam naar voren vallen, of naar achter, van Gerard Ram. Wat me wanhopig maakt, is wat me ook kan troosten, gek genoeg. Echt wanhopig, dus zonder uitzicht op troost, word ik in musea, als ik door zalen loop en aan tientallen schilderijen voorbij moet gaan om nog ergens te geraken. Zoveel schoons is teveel voor die twee ogen van mij.
Het is dezelfde wanhoop die me overviel toen ik een jaar of dertig geleden op vrijdag van Utrecht naar Friesland moest om daar bij een boerderijtje gras te maaien. Duizenden en duizenden madeliefjes hadden daar die afgelopen week
| |
| |
staan bloeien zonder dat iemand er ooit naar had gekeken. Niemand had ze recht gedaan. Ik was de enige die ze zag. Ik zou daar binnen een uur de cirkelmaaier overheen gehaald hebben.
Op schilders ben ik niet jaloers. Soms denk ik dat zij tenminste nog recht proberen te doen aan wat er gezien moet worden. Op papier, linnen of karton tekenen of schilderen ze de werkelijkheid per vierkante millimeter na. Of ze maken het verglijden van licht houdbaar of het vlotten van water. Ze proberen die even toevallige als ontroerende hoek die een zilvergrijze wolk maakt op de ontbladerde kroon van een eik voor de eeuwigheid te bewaren. Maar wat van de werkelijkheid ziet een schilder? Wat wil hij ermee en lukt hem dat? Bij het maken van een foto word ik al treurig van het besef dat al die groenen met hun licht en diepte nooit zo op het papier of het scherm zullen komen. En we kennen Nescio's Bavink. Bavink die zich verslingerd had aan en het had afgelegd tegen ‘die dingen die geschilderd wilden wezen en als je dan dacht: “dan moet 't ook maar gebeuren,” dan wilden ze weer niet [...]’
Hij sneed zijn Gezicht op Rhenen in stukken. ‘'t Was niks, totaal niks, vodden. Hij wou van mij weten, waarom iemand schilderde. Hij begreep zelf niets meer [...] Stapelgek werd je ervan.’ Een bladzij verder vinden we Bavink terug in een gesticht. Hij zit ondanks een verbod ‘in de zon te staren tot z'n oogen pijn doen. [...] ze kunnen niets met 'm beginnen.’ Nee, schilder zijn is geen pretje.
| |
Je ziet het verkeerd
Nog iets verschrikkelijks: zien maakt vriendschappen stuk. De stropdas van raffia en de gekleide drol die een hond moest voorstellen, kon ik ooit nog wel waarderen. Ik kreeg ze van mijn kinderen en die waren nog klein. Ze bedoelden het zo goed en daarom kneep ik graag een oogje toe. Bij op die manier vormgegeven goede bedoelingen van grote mensen krijg ik het moeilijker. En als zich kunstenaar noemende medemensen aan de haal gaan met dergelijke goede bedoelingen of verheven gedachten, mag men zich zelfs over mijn gezondheid zorgen gaan maken. Een verkeerd getekende vogel wordt niet gered door te zeggen dat het hier gaat om ‘wedergeboorte’, een mislukte hand is niet geslaagd als je er een bordje Houvast bij zet. Ik word kortademig als iemand zegt dat een met verdunner begoten palet als titel heeft Verzoening iii. Ik word zo droef van kunst waarbij je niet mag zien wat je ziet, omdat het vooral zou gaan om de diepere zin van wat daar is geschilderd, geboetseerd of gemacrameed. Goede bedoelingen en hoge gedachten zijn vaak slecht voor onze ogen. En ik ga hier alleen niet verder op in om mezelf te beschermen.
| |
| |
| |
Zien wat je niet ziet
Ik begon met een verteller die enkel oog was: Smoerov uit Het Oog, maar ik begrijp heel goed waarom de literatuur begint met de blinde zanger Homerus. En dat het in Oidipus de blinde Tiresias is die als ziener de waarheid over deze rampzalige koning en de al even rampzalige Iocaste moet vertellen, snap ik ook. Misschien staan onze ogen wel verkeerd in ons hoofd en zitten de schoonheid en de ellende van de menselijke maat van binnen.
Ogen, die wanhopige, onmachtige ogen, willen meer zien dan ze aankunnen. God is niet voor niets de God die zich niet laat zien. Zou dat voor mijn eigen bestwil zijn? Het werd Mozes, Elia en Job al duidelijk gemaakt. Ik kan dus wel roepen: ‘Waar is God?’ omdat ik hem niet zie, maar het is beter zo. De glans van het gezicht op Delft is me al te veel. Wie weet staan er daarom nu van die lelijke hoge gebouwen aan de rand voor.
Is God een machteloos alziend oog? Of is hij juist almachtig omdat hij alles ziet en alles wat hij ziet ook nog eens doorgrondt als wetenschapper en als schilder? Omdat alleen hij alles samen of juist gescheiden ziet, bijvoorbeeld, er alle zintuigen op betrekt? Omdat hij het één en het ander, alleen en in wisselende samenstelling, kan scheppen, herscheppen, zichzelf kan laten zijn en zich kan eigen maken? Kortom: is hij juist almachtig omdat hij met zien alles kan wat een mens maar niet lukt?
In elk geval is God gans anders. Van mensen maken de ogen mensen wanhopig en machteloos.
|
|