| |
| |
| |
Gerda van de Haar
Ik zie oogbollen en ik voel iets, hoe komt dat?
Oek de Jong herlezen 1 - Over Opwaaiende zomerjurken (1979)
Oek de Jong (1952) was zevenentwintig toen Opwaaiende zomerjurken verscheen, zijn eerste roman. Een verhalenbundel was eraan voorafgegaan. Het boek werd door pers en publiek zeer goed ontvangen en bleef in de periode van dertig jaar die volgde altijd verkrijgbaar, en dat niet alleen doordat de schrijver daar zorgvuldig op toezag. De beeldende, bewegende titel zal er wel aan bijgedragen hebben. Titels beginnend met The rise of verkopen significant beter, zeggen Engelse uitgevers. De beste verklaring voor het succes lijkt mij echter dat Opwaaiende zomerjurken in veel opzichten een klassieke ontwikkelingsroman is.
Het boek begint ermee dat een achtjarig jongetje met een lui oog letterlijk in alle staten geraakt als zijn goede oog wordt afgeplakt en de wereld zich volstrekt wazig aan hem voordoet, ieder ding een centimeter of tien bezijden de plek waar het schemert. Deze jongen, Edo, maken we vervolgens mee als hij zeventien is en tijdens een logeerpartij op een Waddeneiland een verwarrende liefde opvat voor zijn tante. In het derde, meest omvangrijke romandeel zien we hem uitgegroeid tot vijfentwintigjarige ‘held’, overrationeel en smachtend naar emotionele ontheffing van zijn gepieker. ‘Hij kijkt in haar zachte, blauwe ogen. Ik zie oogbollen, pupillen, irissen en ik voel iets. Hoe komt dat?’ (iii/1, 163-4).
Een ontwikkelingsroman gaat vanouds door tot het moment waarop er een ideaal evenwicht is bereikt en de persoonlijkheid is gevormd. Opwaaiende zomerjurken stopt direct na het hoogtepunt van verwarring en dreigend doodsverlangen, maar niettemin kent het boek een hang naar evenwicht. Dat blijkt in de slotpassage. Edo maakt een levensgevaarlijke beweging tijdens een bewust eenzame zeiltocht op het Friese water, hij verdrinkt bijna, doet een poging zich daaraan over te geven, voelt zich inderdaad door het water zweven, komt toch weer boven en ‘hoorde toen in zijn hoofd die woorden, luid en dringend, bonkend als zijn hart: ik wil, ik wil. En hij zwom al’ (iii/11, 285). Het is een wedergeboorte, een doop, een initiatie, voorbereid door de momenten van overgave en zweven in de beide eerdere delen van het boek, maar anders dan vroeger is de overgave hier zelfgezocht, bevochten op de natuur. Daar bestaat Edo vanaf heden van, zo klinkt voor mij dit besluit: van een opgaan in de elementen en een terugkerende, opkomende vitaliteit.
| |
| |
| |
Voorbij de ironie
Oek de Jong herkent zich in de dichter Herman Gorter, verklaarde hij tegenover - de precies een jaar eerder geboren - Willem Jan Otten toen deze hem over het zojuist verschenen Zomerjurken interviewde voor Vrij Nederland. Gorters durf om in zijn sensitivistische Verzen (1890) zo direct en zonder ironie emotioneel ‘uit te pakken’ had De Jong bij het schrijven over een belangrijke drempel heen geholpen. Niet bang zijn voor grote woorden, zegt hij dan, ‘te veel ironie en te veel relativeren, dat vind ik de ziektes van de literatuur van dit ogenblik.’
De analysedrift van Edo in Opwaaiende zomerjurken vergalt weliswaar veel van zijn rechtstreekse beleving, maar volgens de schrijver heeft dat ‘niets maar dan ook niets met ironie te maken’, het is slechts een ‘afkeer van het voor de hand liggende.’ Het boek laat een jongen zien die telkens weer zijn eigen ervaringen verwerpt als te clichématig, onderwijl koppig zoekend naar een herhaling van geluksmomenten van overgave, gemoedsrust, geborgenheid. Het ‘scherm der reflectie’, zoals de meerduidige titel van het derde romandeel luidt, weerkaatst of vervormt steeds Edo's werkelijkheidsbeleving, het plaatst zich hinderlijk tussen hem en de wereld. Pas in de slotpassage is dat scherm weggeschreven, verzwolgen door het water. In de rest van zijn oeuvre zal Oek de Jong blijven pogen de rechtstreekse beleving te vangen, het onbereflecteerd ervaren in het nu. Ofwel de zachte blauwe ogen, geen functionerende irissen.
In zijn verzet tegen vrijblijvendheid en tegen ironie als schrijfhouding is Oek de Jong een geestverwant van Willem Jan Otten, met wie hij sinds dat interview vriendschappelijk optrekt. Met de eveneens bevriende Frans Kellendonk (1951-1990) vormen zij, zeker achteraf bezien, een driemanschap van generatiegenoten die in tijden van opkomend postmodernisme de ironie haar klassieke plaats wijzen (aan de rand) en iets van de religieuze beleving proberen te bewaren.
Daarbij gaan de wegen uiteen. Kellendonk vecht met hart en ziel en geest voor een plaats voor God en noemt de actieve beleving daarvan, op reflectieniveau, met enige vasthoudendheid een ‘oprecht veinzen’ - een noodzakelijk veinzen, zou je ook kunnen lezen. Zijn hoge opvatting van het veinzen stelt zijn lezers al jaren voor denkproblemen, waarbij de veel geprobeerde ironische lezing onveranderlijk tekort schiet.
Kellendonk is de man van symbolen en taalregisters, De Jong en Otten daarentegen schrijven in de eerste plaats zintuiglijk. Het realisme waarin dit resulteert is verraderlijk voor wie het daarbij zou willen houden. Hun bekommernis om de rechtstreekse ervaring van de werkelijkheid maakt namelijk, paradoxaal genoeg, dat de dingen in meer dan gewoon licht verschijnen. In poëzie zijn we daarmee wel vertrouwd, in de schilderkunst ook, maar in Nederlands proza is het aanzienlijk zeldzamer.
| |
| |
Nu heeft de zintuiglijke schrijver Otten zijn actieve toewending tot het christendom, in de late jaren negentig, vaak juist op een denkende manier een plaats in zijn werk gegeven, zelfs wel in zijn poëzie. Inmiddels schrijft hij weer ‘gerichte gedichten’ (vgl. Liter 57), waarin de beleving primair is. Bij Oek de Jong is de beleving echter zonder meer zijn levensrichtsnoer te noemen.
| |
Beleving
Ik heb het me vaak afgevraagd: waarom vind ik het werk van Oek de Jong zo goed, terwijl ik de beleving nooit op deze manier richting gevend zou willen laten zijn en een overgave aan de elementen en het vieren van vitaliteit als al te ongecontroleerd nietzscheaans ervaar? Terwijl het me helemaal niet verbaast dat binnen deze romanwereld bij alle ontvankelijkheid ook woede en geweld een rol spelen, want met alleen vitaliteit kom je daar naar mijn oordeel helemaal vanzelf in terecht? En dan de in Zomerjurken beschreven verleiding om beleving te forceren door jezelf pijn te doen, later in het boek en in het oeuvre gesublimeerd tot vreugde over opgelopen verwondingen en een sportief tot het alleruiterste gaan: Oek de Jong gaat op in de beleving, hij daalt ook nog eens af in het onbewuste, en halt houden zou het einde van het schrijven betekenen. Waar brengt ons dat, als er geen tegenbeweging is geprogrammeerd voor opkomende woede en haar gevolgen, of, gewoon, voor dreigend narcisme?
Het is waar, er is ook het verlangen ‘om eens één keer iets te doen waar ik geen belang bij heb’ (Edo in iii/9, 243), ‘zomaar uit de volheid van zijn hart’ (iii/7, 216). Dat is niet alleen het heel laten van een ervaring - ‘zodra ik [...] interpreteer in termen van macht [...] gaat er iets dood’ (ii/7, 214), maar ook het nastreven van belangeloosheid als geestelijke houding, belangeloosheid tegenover mensen welteverstaan. Dat vind ik spannende passages, maar ze verklaren niet mijn leesplezier.
Het overtuigende ligt ongetwijfeld óók in de sterke stijl, de vorm, de techniek, maar het kan niet anders of het raakt tevens de inhoud, en dus levensgevoel. Het is de precieze, aandachtige weergave van de werkelijkheid, het is vooral het toegewijd onderzoeken van de beleving ervan, het lichamelijke daarin en het met de ziel ondergaan ervan.
| |
Mystiek
Nu krijgt de intense beleving van de werkelijkheid in Opwaaiende zomerjurken als vanzelf mystieke trekken. Dat is de verrassing en ook het licht verwarrende van dit proza. Een ‘mystiek van de werkelijkheid’ komt in realistisch proza heftiger over dan in poëzie of schilderkunst. In proza wordt ook meteen duidelijk dat zo'n beleving van de werkelijkheid religieuze trekken heeft. Die beleving zou kunnen sporen met christendom, botst met oudtestamentisch joods besef maar mogelijk minder met mystiek jodendom, en gaat net zo goed samen met - maar wat weten
| |
| |
we ervan - ‘heidendom’. Je zou het ook gerichtheid op de spirituele inslag van mensen kunnen noemen. Oek de Jong kiest vanaf het begin welbewust voor een religieus spoor, onderwijl gepaste afstand bewarend tot het christendom waarin hij wortelt (vgl. Liter 59).
Essentieel lijken de overgave, de rust en de geborgenheid of het gedragen worden. Zo draait het in Opwaaiende zomerjurken, bovenop de gewone ontvankelijkheid met alle ups en downs beleefd naar lijf en ziel, om een paar verhevigde, onderling samenhangende ervaringsmomenten.
In de titelscène zit de achtjarige Edo bij zijn moeder achterop de fiets, met zijn goede oog turend door een kiertje tussen pleister en huid. Hij zit daar rustig. Dagen geleden was, na veel boosheid en dreinen zijnerzijds, voor het eerst van zijn leven en zonder dat hij wist wat het was ‘met een zacht plofje’ ‘het onbeweeglijke’ in zijn hart geland (i/3, 39), ‘het gevoel dat er iets in hem was, iets onbeweeglijks, dat hem maakte als een steen op de bodem van een kolkende beek’ (i/4, 40). Deze onverwachte, welkome gemoedsrust was ontstaan nadat hij met overgave had gespeeld met zijn labyrint, zo eentje waarin een kogeltje naar het midden moet worden gerold; hij had zijn prikkelend ongeduld voelen verdwijnen en ten slotte ook zichzelf: hij zat in het labyrint, ‘in een van de gangen, de rug tegen een hoge, met mos begroeide muur. Heel in de verte hoorde hij de bal rollen. Het leek vaag op kanongebulder’ (i/3, 32). Op overgave en gemoedsrust volgt een kort volkomen geluksmoment: als de jurk van zijn moeder en die van haar vriendin opbollend opwaaien, als de vriendinnen hun zomerjurken niet meer met hun hand tegenhouden, en hij zijn moeders lijf voelt, overkomt hem het gevoel dat hij zweeft. ‘Alles was gewoon zoals het was. Maar hij hoorde bij alles en zweefde.’ (i/4, 43).
| |
Literatuur
Oek de Jong, Opwaaiende zomerjurken (Meulenhoff, Amsterdam 1979), 36e, herz. dr., Augustus, Amsterdam 2009. Jubileumeditie met essay van de schrijver. Interview met, essay door en essay over Oek de Jong in Liter 59, oktober 2010. |
Jaap Goedegebuure (red.), Een klievende roman. Over ‘Opwaaiende zomerjurken’ van Oek de Jong. Met herdruk interview van Willem Jan Otten. Augustus, Amsterdam 2009. |
Jaap Goedegebuure, Nederlandse schrijvers en religie, 1960-2010, Vantilt, Nijmegen 2010. |
Gerard Visser, Niets cadeau. Een filosofisch essay over de ziel. Valkhof Pers, Nijmegen 2009. Thijmessay 2009. |
Hans Werkman, ‘De God in mij moet sterker worden’, interview met Oek de Jong, Woordwerk 46, 12e jg., juni 1994, 3-14. |
|
|