den glijden. Op Paula's bovenarm zag hij zweetdruppeltjes aflopen naar haar ellebogen. Tussen haar bolle billen in de limoengroene korte broek liep een donkere, vochtige streep. Hun sandalen schraapten over het keienpad, waarin door eeuwenlang karrengetrek en gestamp van boerenvoeten diepe kuilen zaten.
‘Je moet je stomazak verversen. Ik ruik hem.’
Als verstijfd bleef ze staan.
‘Wat zeg je?’ Ze kneep haar ogen dicht. Deels tegen de zon, deels uit verontwaardiging.
‘Dat je die stomazak moet verversen,’ herhaalde John. Hij liep naar de minieme berm langs het pad en joeg een paar kauwen weg die met hun snavels in de omgewoelde aarde pikten. Ze fladderden haastig op, maar spreidden hun vleugels amper. Zelfs de vogels waren hier anders. Even verderop gingen ze verder met hun dagelijkse routine.
Ze stond als aan de grond genageld. ‘Ploert,’ siste ze.
‘Mijn ziel beweegt zich in duistere spelonken,’ begon John. ‘Er is geen zonlicht. De ramen zijn beslagen. Ellende, alleen maar ellende. Ik breng niets anders voort.’ Hij drukte zijn zonnebril steviger op zijn neus en haalde vervolgens zijn hand door zijn kortgeknipte bruine haar, waar een spoeling doorheen zat.
‘We schrijven hier geen boeken,’ reageerde ze gepikeerd. ‘En als je ziel opgesloten zit, heb je dat alleen aan jezelf te danken.’
‘Maar ik kan hem niet bevrijden, liefste,’ zei John. ‘Nee, nee, dat zou niet kunnen. Hij zou dan zijn vleugels wel eens kunnen spreiden. De zon zou hem te pakken nemen. En anders de zee wel.’
Een kauw had een dikke worm gevonden en kraaide naar zijn soortgenoten. Met het vlezige sliertje aan zijn snavel leek het alsof hij een flinke veldmuis had ingeslikt en de staart nog naar buiten hing.
Een man van middelbare leeftijd stond op van zijn stoel en keek naar ze, terwijl hij steunde op een wandelstok. Om zijn ontblote linkerbeen zat een vuil geworden stuk verband.
De man was in hun richting gehinkt en stond aan zijn hekje te rammelen. Zijn wangen waren verschaald door het klimaat en liepen door in een nek waarvan het vel slap naar beneden hing. Hij brabbelde wat in het Italiaans of Siciliaans. John kon het niet verstaan; de man had geen tanden in. Paula sprak geen Italiaans.
‘Laten we gaan,’ zei John vlug en hij trok Paula mee aan een kleffe arm. De man knikte hij toe.
Toen ze een paar meter hadden gelopen voelde ze onder haar T-shirt.
‘Je hebt gelijk,’ zei ze geagiteerd. ‘Hij is vol.’
‘Ja, je ruikt sterk. De laatste keer dat ik zoiets geroken heb, was toen oom Leo met die salmonellabacterie op bed lag. Die po onder zijn bed was niet te harden. Vol met piccalillygele ellende, om met Wolkers te spreken.’