Een dot lukraak geluk
Soms wandel je, handen in de zakken, kop naar de grond, langs de prachtigste dingen zonder ze te zien. Zonde. Van Elma van Haren heb ik de eerste twee bundels in de kast staan: De reis naar het welkom geheten en De wankel. Hoe ik eraan kom, weet ik niet eens meer. Ik heb ze nauwelijks gelezen. Als iemand mij ernaar gevraagd zou hebben, zou ik iets vaags gemompeld hebben als: ‘lange zinnen’ (waarvan ik niet zo houd) en ‘wel eigenzinnig, ja’, en daarmee zou ik niets gezegd hebben.
Maar nu heb ik haar laatste bundel in huis: Flitsleemte. En ik heb hem gelezen en steeds weer gelezen en ik wil iedereen die bundel geven en alle vorige bundels gaan lezen en roepen dat het poëzie is die vonkt en tinkelt, die je het water in de mond laat lopen, die je zachtjes over je arm krabt, die in je nek ademt, die je kietelt, die je een por in je zij geeft.
Poëzie met daarin stukjes zin als ‘een partijtje geurworstelen’, ‘sterk als eigen getrokken kippenbouillon’, ‘een dot lukraak geluk’, ‘levertranen’, ‘klompenlicht’, ‘heupwiegend loof’, ‘het dijende landschap’, ‘niet als gespikkelde eieren zo broos’, ‘zoomzwelgend’.
Bijzonder zinnelijke poëzie is het; een tafel helemaal vol gerechten die er allemaal lekker uitzien en je weet niet waar je moet beginnen te eten. Poëzie die ‘Joehoe’ zegt en ‘Zag je dat?’ en ‘Zul je dit nooit meer flikken?’, alsof ze naast je staat en heel vertrouwd is met je. Maar ook poëzie die afstand weet te bewaren: ‘Het zijn Uw vleugels, doch het is mijn hooghartigheid! / Op een warme avond dolf ik naar goud, maar vond / in het rode blad van een geranium het kleinste bloedvat boven, / de grimas van de geur hartvormig, / hartstochtelijk in haar verbetenheid. / Zonder U ben ik donkerend hout met een vleug vorst erin. / Doch ik heb zon in mijn zinnen en tong waar U bestaat. / Ik ga graag op in rauwe dingen, / ik zing hoog en vals, tot / U blauw de glazen breekt en mij in gruzelementen vallen laat / en vangen kan / in Uw zingend rood geraniumorgaan.’
Die afstand is trouwens niet zo verwonderlijk. Het motto boven het gedicht waaruit dit citaat komt is van Hadewijch: ‘Doen werdic genoeget van buten in allen vollen sade.’ Net als Hadewijch weet Elma van Haren het hogere en tastbare met elkaar te verbinden.