271). En: 26 april 1975 - ‘Een “poëzienummer” van de nrc. Helaas en goddank sta ik er niet in’ (blz. 346).
Hij wordt bekend met het liedboek, maar gooit ook hoge ogen als dichter, met een laag nummer in de beroemde Windroosreeks, onder redactie van Ad den Besten, bijvoorbeeld: Mythologisch uit 1950. En in de vijftig jaar daarna volgt een stroom steeds nieuwe bundels, onder de steeds minder effectieve schuilnaam Guillaume van der Graft. Tenzij de schuilnaam natuurlijk dient, zoals sommigen vermoeden, om de bezigheden voor de man zelf uit elkaar te houden.
Want dat valt hem zwaar. Evenals de druk te moeten functioneren als pastor, in een gemeente met onverwachte en ongeregelde hulpvragen. En hij moet zich aanpassen als echtgenoot, als vader en als buurtbewoner, waar hij vermoedelijk als tweede zoon van een laatmiddeleeuwse Engelse slotheer beter tot zijn recht was gekomen, met rust gelaten in enorme bibliotheken. Door de dagboeken heen zweemt het bij vlagen naar depressie: ‘Had ik moeten kiezen, in 1919, november, deze tijd van het jaar, dan had ik gezegd: “Nee dank u, laat u maar”’ (blz. 323). En momenten van bijna vreemde, rationele afstandelijkheid, ‘Deze glazen stuiter had een zoon kunnen zijn. Geen verdriet.’ (blz. 47), worden afgewisseld met bijzonder sombere buien, vaak samenhangend met religieuze twijfel: ‘Het kruis steekt scherp af tegen het mooie weer dat ik speel’ (blz. 338). Vakmensen zitten met de handen in het haar bij zijn ingewikkelde casus: ‘Als u geen predikant was, zei [Dokter] Chrétier, had ik gezegd: ga eens met een dominee praten’ (blz. 249).
Ergens in de jaren zeventig eindigt dan het actieve predikantschap van Barnard, in, als ik het goed begrijp van tussen de regels, een soort creatieve emiritering. Even is er opluchting, ook in het dagboek, maar het getob komt vrij vlug weer terug. Getob, dat zich ook steeds meer bruikbaar, vruchtbaar laat maken, zich creatief in laat zetten bij wat misschien wel het eigenlijke levenswerk van deze man is: een literair-poëtische oplossing van de spanningen in de theologie. Barnard is een twijfelaar en een dromer: ‘Droom van mijn vader, die weer terug was. Ik vraag hem: kon u daarginds onze lieve Heer zien? Antwoord: Nee’ (blz. 60). En Barnard is tegelijk een dichter, die het geschreven woord, te beginnen bij en te eindigen met de Bijbel, bloedserieus neemt. ‘Zie je wel dat er geen god is. Nee, er (“er”) is geen god.’ (blz. 248), want de antecedenten van het woordje ‘er’ vallen buiten het boek. Zijn zoon schreef voor in de vertaling van genoemd boek door vriend Oussoren: ‘Het heeft de Schepper nu eenmaal behaagd zich in literatuur te openbaren’, en daarmee is men dan bij Barnard sr. aan het juiste adres.
Zijn theologie is die van de aandachtige lezer: ‘Augustinus zegt: het evangelie vermeldt drie dodenopwekkingen, één nog in het huis, één op weg uit het huis en één reeds in het graf, Jairus' dochter, de jongeling te Nain, Lazarus. Dan, verder, moet hij zelf het graf ingaan’ (blz. 87). En hij is bereid, met de verhalen op de loop te gaan, in zijn poëtische geest: ‘ik zei dat de Schepper had zitten nadenken of hij de mensen wel scheppen zou. Dat hij wel wist hoe hachelijk dat was. Het verhaal vertelt dat Lucifer voor de schepping uit de hemel is gevallen. Hij was degene die G'ds heiligheid tegen G'd in furieus verdedigde’ (blz. 333). Maar uiteindelijk moet het begin en het einde een aandachtige lezing zijn: ‘Theologie is: Genesis (en liefst verder) lezen in het Hebreeuws. De rest is eigenlijk filosofie of geschiedenis of