Liter. Jaargang 13
(2010)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Oek de Jong
| |
[pagina 59]
| |
bracht het vrucht voort. De oude nam de vruchten, bracht ze in de vergadering der monniken en zei: ‘Neemt en eet de vruchten van de gehoorzaamheid.’ De anekdote wordt met een oudtestamentische bondigheid verteld. Je moet hem overpeinzen, hem als het ware in de week leggen om er alle betekenissen uit los te maken. Het is een anekdote om op te kauwen. Als platvloers realist vraag ik mij allereerst af: is dit echt gebeurd? Is de jonge Kolobos werkelijk drie jaar lang elke nacht naar een verafgelegen bron gelopen, heeft hij werkelijk drie jaar lang elke nacht met een emmer water door de woestijn lopen sjouwen? Het is natuurlijk onzinnig om te willen weten of dit ‘echt gebeurd’ is, want daar gaat het niet om. Maar het is wel zinvol om het je voor te stellen, gedetailleerd, uitvoerig en zo letterlijk mogelijk: drie jaar lang, elke nacht, door de donkere woestijn, een emmer water halen, en die tenslotte, na een vermoeiende tocht, leeggieten rond een dor stuk hout. Het heeft iets verpletterends. Het is van een verpletterende zinloosheid wat de jonge Kolobos moet doen. Maar Meister Eckhart zou er vrolijk van worden en er misschien zelfs verrukt om moeten lachen. ‘Letten jullie nu goed op,’ zou hij zijn gehoor toeroepen. ‘Wat is het dat verpletterd moet worden? Wat is het in ons dat harder is dan de hardste steen en dat we niettemin moeten verpletteren? Het is niets anders dan onze eigenwilligheid, die ons afhoudt van God!’ Ook de Tibetaanse dichter en heilige Milarepa zou er vrolijk worden, van die anekdote over collega Kolobos. Hijzelf immers kreeg van zijn leermeester in de Himalaya's acht keer de opdracht om een toren te bouwen, hij bouwde hem, steen voor steen, en kreeg na voltooiing even zovele keren de opdracht om hem weer af te breken. De Boeddha glimlacht. Het is de glimlach van degene die alle torens van het ik heeft gebouwd en ze allemaal heeft afgebroken, die dat bouwen en afbreken heeft doorzien, en voorgoed van dat karwei is verlost. Zo kauw ik op deze anekdote om er de sappen aan te onttrekken. Elk element is betekenisvol. Natuurlijk wordt Kolobos 's nachts op pad gestuurd, want alleen dan is het koel in de woestijn. Maar de nacht staat ook voor de donkere nacht van de ziel, voor het in den blinde voortgaan zonder te weten of je ooit je doel zult bereiken. Drie jaar lang elke nacht door de woestijn sjouwen, dat wil zeggen: ontzaglijk veel tijd, energie en goede wil, ontzaglijk veel werk is er voor nodig is om los te breken uit de gevangenis van het ik. Tenslotte laat deze anekdote zien hoezeer het, als het gaat om innerlijke scholing, gewoon beulen en zwoegen is - als je tenminste geen natuurtalent bent - en hoezeer deze geestelijke processen verankerd zijn in de materie, in het leven van alledag. Gewoon op weg dus met die emmer water! | |
[pagina 60]
| |
[II]Van de woestijnvaders naar Meister Eckhart is in zekere zin maar een kleine stap, want Eckhart stond in de lange monastieke traditie, die in de Sketis en andere woestijnen is ontstaan. Het is geen toeval dat hij de Reden der Unterweisung, zijn eerste boek, bedoeld voor de vorming van jonge monniken, liet beginnen met een passage over ‘de ware gehoorzaamheid’ - een tekst die Johannes Kolobos hem had kunnen influisteren. Maar vintage Eckhart is de zin waarmee hij afsluit: ‘Waar de mens in gehoorzaamheid uit zichzelf treedt en zich van zichzelf bevrijdt, precies daar moet God noodzakelijkerwijs weer intreden.’ Dit is een typisch Eckhartiaans motief, een van zijn meest intrigerende denkbeelden: dat God zich wel in de mens moet uitgieten, zodra er in die mens ook maar enige ruimte voor komt. Kolobos had dit waarschijnlijk uit eigen ervaring kunnen bevestigen (ook al zou hij zijn bedenkingen hebben gehad bij dat zelfverzekerde ‘noodzakelijkerwijs’). Hoezeer het christendom zich in duizend jaar ook had ontwikkeld - van kluizenaarscel naar gothische kathedraal - Eckhart en Kolobos hadden een common ground. Van Eckhart naar het heden van de eenentwintigste eeuw is een immense stap. De zevenhonderd jaar die mij van Eckhart scheiden zijn in mentale zin een oneindig veel grotere afstand dan de duizend jaar die hem scheiden van de woestijnvaders. Wij moeten Eckhart niet alleen uit het Middelhoogduits vertalen, we moeten zijn hele manier van denken vertalen naar het nu. Gehoorzaamheid bijvoorbeeld is in ons glorieuze ik-tijdperk een vrijwel onverteerbaar begrip. Gehoorzaam zijn? Hoezo? Aan wie of wat dan? Deemoed is een antiek begrip geworden. Onze westerse consumptiemaatschappij is gebouwd rond het assertieve ik. Wat moet je nog met de wijsheden van Meister Eckhart? Toch zit er in Eckhart iets wat mij raakt. Een zin als ‘Wo die Kreatur endet, da beginnt Gott zu sein’ komt uit een denkwereld die ver van me afstaat, maar treft me wel onmiddellijk door zijn poëtische kracht. Het is een zin die blijft hangen en zich langzaam ontvouwt.
Maar laat ik eerst met snelle streken mijn beeld van Eckhart neerzetten om duidelijk te maken hoe ik deze middeleeuwse mysticus lees. Van de persoon Eckhart weten we heel weinig. We hebben een geboorte- en een sterfjaar, we weten van zijn Parijse leerstoelen, die hem grote roem brachten, van zijn hoge bestuursfuncties in de orde van de Dominicanen, van het vele reizen en trekken dat hij deed, van zijn faam als prediker, we zijn goed ingelicht over het ketterproces aan het eind van zijn leven - maar het is al met al te weinig om het beeld van een persoon te laten ontstaan. Hij moet, als Dominicaan, een witte pij | |
[pagina 61]
| |
hebben gedragen. Maar die pij blijft leeg. Geheel in de stijl van zijn mystieke leer, waarin God van alle beelden wordt ontdaan en wij ons van alle beelden moeten ontdoen om hem te kennen en genieten, blijft de persoon van Eckhart beeldloos. Maar ik ken wel zijn stem - zoals ik de stem van een dichter ken. Want Eckhart sprak en schreef in de volkstaal, een eenvoudig ogend dialect, net zo jong en fris als het Middelnederlands van Hadewijch. De stem van Eckhart is herkenbaar. Aan de cadans van zijn zinnen. Aan het bijna in elke preek voorkomende ‘Let nu goed op!’, waarmee hij zijn gehoor bij de kladden greep, of het beslist en bezwerend uitgesproken ‘Nein’, waarmee hij een denkbeeldige vragensteller antwoordt en voor een dwaalweg wil behoeden. Herkenbaar is zijn stem in de roesachtige lange zin, opgebouwd uit een staccato van korte zinnetjes, in een voorliefde voor paradoxen, in terugkerende formuleringen, en in het genot, het mystische genot, waarmee Eckhart voor zijn toehoorders de via negativa bewandelt, God door middel van ontkenningen van steeds meer ontdoet, steeds beeldlozer maakt - om ons in de woestheid van het niet-weten te storten. Het is de stem van een zielzorger: zachtmoedig, maar ook ferm, niet bang om in te grijpen. De stem van een uitmuntend psycholoog, die veel heeft geluisterd, veel heeft doorleefd en alle listen en lagen van het ik doorgrondt. Het is de stem van een bevlogen prediker die roept: ‘Wie deze preek heeft begrepen, gun ik het van harte. Maar als hier niemand was geweest, had ik hem voor dit offerblok moeten uitspreken.’ Het is, tenslotte, een vertrouwelijke stem, en dan kan ook niet anders, want hij spreekt over het allerbinnenste - de ‘gloed gans van binnen’, om Van Ostaijen te citeren - over onze allerintiemste beleving van de dingen. Maar al ken ik Eckharts stem, er ontstaat geen beeld van een persoon. Hij zou lang en mager kunnen zijn, zoals Vestdijk hem voorstelt in zijn roman, maar net zo goed kort en stevig, met de brede borstkas die een prediker goed van pas komt. Iets in me neigt ook naar dat lang en mager, het ascetische type. Maar dat is een cliché. We weten het eenvoudigweg niet. En dat is goed. Het is zelfs beter dat we niet weten hoe lang of kort Meister Eckhart was.
Ondanks het meeslepende van Eckharts stem, ondanks de schoonheid van zijn taal en ideeën heb ik lange tijd geen toegang gehad tot de geschriften van de Meister. Ik had moeite met dat woord ‘Meister’ - want ik wilde geen leermeesters. Zijn taal bevatte teveel herinneringen aan het geloof waarmee ik had gebroken. Ik miste de humor, de mystieke giechel, die ik in de teksten van taoïstische meesters zo overvloedig had aangetroffen. Maar de toegang werd me vooral versperd door het woord ‘God’, dat ik voort- | |
[pagina 62]
| |
durend tegenkwam en waar ik niets mee kon beginnen. Wat jammer, dacht ik, dat ‘God’ er steeds in voorkomt. Ik probeerde er omheen te lezen, ik leefde op bij passages waarin God even niet voorkwam, maar echt vlotten wilde het toch niet. Ik liet Eckhart liggen. Maar op een dampige zomerochtend - ik herinner mij tijd, plaats en omstandigheden - las ik hem opeens vlot weg. Er moest in mijzelf iets veranderd zijn, en vooral, in mijn verhouding tot het grote struikelblok. Het woord ‘God’ was ‘leeg’ geworden. Dat is de kortste samenvatting. In mijn kinderjaren was het geladen met voorstellingen: van een stem in een brandende braambos die tot Mozes sprak tot de al veel minder antropomorfe God van het Nieuwe Testament die zijn zoon mens liet worden. Voorstellingen die in mijn puberteit werden vervangen door bloedeloze abstracties als Spinoza's ‘oneindige uitgebreidheid’, vage definities die vervaagden tot nog vagere noties - tot het begrip tenslotte ongemerkt zijn greep op me verloor. Ik hoefde er niets meer mee. In mijn onderbewuste bleven de oude beelden natuurlijk voortbestaan, zoals het gevoel voor magie van onze voorouders onverwoestbaar in ons voortbestaat. Maar de lading was er af. Het grote struikelblok was weg. Ik las Eckhart - in mijn zacht krakende rieten stoel, zwetend van een fietstocht door de stad - en gleed ongehinderd langs het woord God. Het was opeens niet meer dan een hulpconstructie, een manier van spreken, een manier om iets aan te duiden. Maar, en daarmee beland ik in de Eckhartse paradoxen, juist door die ontlediging van dat begrip, juist door het eruit verdwijnen van de traditionele voorstellingen, in zijn leegte, is het ook gaan stralen. Niet het woord zelf, en toch ook weer wel het woord zelf, in het weefsel van Eckharts zinnen wel te verstaan; maar vooral datgene waar dat woord naar verwijst: naar een innerlijke staat, dat wil zeggen een subtiele en woordenloze ervaring in het leven van alledag; of moet ik zeggen naar het visioen van een innerlijke staat, of, nog behoedzamer, naar het vermoeden van de mogelijkheid van een bepaalde innerlijke staat - een plaats waar je plotseling over de rand valt en wordt opgenomen in het zijn. ‘Gott’, zegt Eckhart, maar hij heeft het heel duidelijk over het leven van alledag. Het blijkt op vele plaatsen. Zo zegt hij ergens: ‘Want, werkelijk, wie meent dat God méér te vinden is in naar binnen gekeerd zijn, bidden en zoete verrukking dan bij het haardvuur of in de stal, die doet als iemand die zijn God neemt, hem een mantel om het hoofd wikkelt en onder een bank schuift.’
De God van vroeger, dat wil zeggen mijn verhouding tot dat fenomeen, versperde me een tijdlang de toegang tot Eckhart. Vergemakkelijkt werd die toegang door de teksten van een aantal niet-christelijke mystici. Niet gehinderd door de God van vroeger en alle daarmee verbonden voorstellingen, ideeën én afweermechanismen, had ik in een aantal oude Chinese, Japanse en Indische teksten de | |
[pagina 63]
| |
mystieke visie leren kennen. Dit is van invloed geweest op de manier waarop ik Eckhart lees. Het is er de oorzaak van dat ik zijn christelijke terminologie en beeldspraak beschouw als een terminologie en een beeldspraak. Wanneer je bij Eckhart leest over ‘die Gottesgeburt im Seelengrund’ - de geboorte van God in de oergrond van de ziel - dan heeft zo'n formulering, wanneer je opgesloten zit in het altijd zo ernstige christendom, algauw iets verhevens, iets van een dogma haast. Maar bezie je zo'n formule tegen de achtergrond van een absurdistische en spotzieke taoïstische fabel, waarin hetzelfde wordt beoogd, dan geeft dat Eckharts formulering een andere kleur, hij wordt er een stuk lichter door. Je begint te zien dat zijn taal ook maar gewoon een literaire taal is, sterker nog, dat het vooral een literaire taal is. De altijd scherpe Schopenhauer las de altijd scherpe Eckhart met bewondering - in de editie van Pfeiffer uit 1857 waardoor Eckhart na vijfhonderd jaar opdook uit de vergetelheid. Schopenhauer maakte ook studie van boeddhistische teksten, die toen in Europa voor het eerst op grote schaal vertaald werden. En dat leidde tot een interessante observatie. Wanneer we afzien van de verschijningsvormen, die het gevolg zijn van de uiterlijke omstandigheden, en dieper op de zaak ingaan, dan stellen we vast dat Sakya Muni [de Boeddha] en Meister Eckhart hetzelfde leren, met dit verschil dat de eerste zijn gedachten onomwonden kon uitspreken, terwijl de laatste genoodzaakt was ze te hullen in het gewaad van de christelijke mythologie en hieraan zijn terminologie aan te passen. Maar dat gaat zover, dat de christelijke mythologie bij hem vrijwel alleen nog maar beeldspraak is [...]: hij vat haar volstrekt allegorisch op. Veel is er sedertdien geschreven over Eckhart en het boeddhisme. Maar het gaat me niet om die parallel, hoe interessant die ook is, het gaat me om het laatste deel van Schopenhauers opmerking: dat Eckhart genoodzaakt was zijn gedachten te hullen in het gewaad van de christelijke mythologie. Dit is namelijk de manier waarop ik Eckhart al lezend ervaar. Als je ziet hoe hij bijbelteksten uitlegt, als je ziet hoe hij er zijn bedoelingen in projecteert en aan een halve zin uit de bijbel al genoeg heeft om zijn lied te zingen, hoe hij de almachtige en goedertieren God van al zijn attributen ontdoet en in de Godheid laat verzinken, hoe hij voorbijgaat aan de Maria-cultus, en zelfs aan de kruisdood van Christus en het cruciale dogma van de vergeving van zonden, hoe sceptisch hij staat tegenover de zogeheten goede werken van de vromen - als je al die dingen in ogenschouw neemt, kun je maar tot één conclusie komen: deze man was aan het traditionele geloven ver voorbij en alleen nog maar geïnteresseerd in wat wordt genoemd: de essentiële visie. | |
[pagina 64]
| |
[III]Zoals ik kauw op een anekdote over een van de woestijnvaders, zo kauw ik op zinnen van Meister Eckhart. Eén van die zinnen staat in de al genoemde Reden der Unterweisung en luidt: ‘Het ledige gemoed kan alles.’ Wat is een ‘ledig gemoed’? Eckhart antwoordt: ‘Ledig is een gemoed wanneer het door niets in de war wordt gebracht en aan niets is gebonden, wanneer het niet door bepaalde emoties wordt vertroebeld en in geen enkel opzicht met zichzelf bezig is, doch volledig is verzonken in de liefste wil van God en uit zichzelf is uitgetreden.’ Duidelijke taal voor de monniken van het klooster van Erfurt, aan wie Eckhart deze dingen als eersten uitlegde. Hij was hun prior, pas halverwege de dertig, maar kennelijk al een man van grote ervaring en met een grote autoriteit, want zijn stem klinkt zeer beslist. Zoals zoveel opmerkingen en aanwijzingen van Eckhart beschouw ik ook deze uitspraak als een vorm van contemplatieve psychologie, een psychologie die veel verder gaat en dieper reikt dan de conventionele psychologie. Het is iets dat je dagelijks kunt ervaren: dat het werk, dat alle dingen je gemakkelijker af gaan naarmate je minder vervuld bent van jezelf, naarmate het gemoed dus leger is. Ik ben geneigd om Eckharts hele mystieke leer te beschouwen als het resultaat van een diepzinnige en heilzame vorm van introspectie, waarbij ik er dan wel van uitga dat ik alleen maar de onderste sporten van de hemelladder kan ontwaren.
Van meet af aan ook heb ik de neiging gehad om Eckharts opmerkingen over de ontlediging van het gemoed, het jezelf loslaten in alle dingen en zijn fascinerende concept van het ‘niet-weten’ of ‘niet-wetende weten’ te betrekken op mijn werk als schrijver. Dat wil zeggen: ik zag meteen een verband tussen een aantal cruciale noties van Eckhart, zijn monnikse manier van denken over de geboorte van God in de ziel en een cruciaal element van het scheppingsproces waarmee kunstenaars te maken hebben. Zo vreemd als het misschien lijkt is dat niet. Niemand minder dan Matisse, die zichzelf als een agnost beschouwde, was ooit een ijverig lezer van De navolging van Christus, het bekende boekske van Thomas à Kempis. Wat moest de man die Baudelaire's ‘calme, luxe et volupté’ wilde schilderen, de man van wulpse odalisken en stralende stillevens met zo'n intens religieus, en op versterving gericht geschrift? Het antwoord kan alleen maar zijn: in de psychologie van het monnikenbestaan, volledig gericht op God, herkende de schilder, volledig gericht op zijn kunst, het nodige en vond hij zaken waarmee hij zijn voordeel kon doen. Wat mijzelf betreft: ik lees Eckhart niet om er als schrijver beter van te worden. | |
[pagina 65]
| |
Maar ik word getroffen door passages en zinnen die me herinneren aan momenten in mijn schrijversbestaan. Het is waar: wil je die edele geboorte vinden, dan moet je alles wat menigte is achter je laten en terugkeren naar de oorsprong en grond waaruit je gekomen bent. De krachten van de ziel en al hun werk, dat alles is menigte; geheugen, verstand en wil, dat alles vermenigvuldigt jou, en daarom moet je ze allemaal loslaten: bewustzijn en voorstellingsvermogen en alles waarin je jezelf vindt en beoogt. Pas daarna kun je die geboorte vinden en anders niet. Zo'n passage zit vol met Eckharts mystieke theologie, ik weet het, maar ik lees hem als het ware door mijn oogharen en ik herken. Dit is de ontlediging die ik dagelijks probeer te bewerkstelligen, opdat het verhaal geboren kan worden. Ik denk dat dit voor elke schrijver geldt. Elke schrijver probeert zich terug te trekken uit de dingen, hij maakt hoofd en gemoed zoveel mogelijk leeg, hij wacht, hij aarzelt, hij deinst terug, hij zoekt uitvluchten, hij vreest die toestand van niet-weten, waarin hij immers de controle zal verliezen, maar tenslotte stort hij zich in Eckharts ‘duisternis’, zijn bewustzijn van tijd vervaagt of verdwijnt zelfs helemaal, en wat ook verdwijnt is zijn ik. Iets anders neemt het over. Wat voor de kunst geldt, geldt ook voor het dagelijks leven. Ook daar immers vallen er steeds ‘gaten’ in onze controle, en dat zijn de momenten waarop er werkelijk iets kan gebeuren, waarop er werkelijk iets nieuws kan ontstaan, waarop iets anders het overneemt. De mystieke leer van Eckhart kan worden opgevat als een aansporing om op zoek te gaan, zonder te zoeken uiteraard, naar die ‘gaten’ in de controlesystemen van het ik. In Eckharts terminologie zijn dit de momenten waarop God zich in de mens moet uitstorten - zoals, om Eckharts beroemde vergelijking te gebruiken, zoals de zon wel moet schijnen zodra de hemel zonder wolken is. Frans Maas zegt het in zijn boek over Eckhart zo: ‘Deze geboorte gebeurt niet in één klap, als in vervoering en opzienbarend, nee, de toegang tot je ziel gebeurt voortdurend en telkens opnieuw, overal waar je goed werk doet, in al je goede pogingen en in alle goede wil, overal waar het je hoe dan ook niet om jezelf te doen is.’
Eckhart is voor mij ook de schrijver met een extatische gloed. Hij is een analytische geest, een koele denker met een heldere en consistente terminologie. Je kunt zijn manier van denken uittekenen, je kunt er een bouwtekening van maken, zo helder zit hij in elkaar. Maar met al zijn helderheid is hij ook een schrijver met een extatische gloed. Je voelt het sterker in zijn preken dan in zijn tractaten, omdat | |
[pagina 66]
| |
hij in zijn preken is gericht op een direct overtuigen, maar die gloed is overal. Het is de gloed van waaruit Eckhart spreekt. Het nu waarin God de wereld maakte is even dicht bij deze tijd als het nu waarin ik op dit moment spreek, en de jongste dag is even dichtbij dit nu als de dag van gister. Dat vond Eckhart een fijne zin om op te schrijven of uit te spreken. Er zit een beweging in die hij graag maakte: met een vernuftig opgebouwde gedachteconstructie even langs de eeuwigheid schampen. In al zijn preken doet hij er wel een gooi naar en probeert hij de lasso van zijn woorden om de eeuwigheid te slingeren. Of hij bouwt een ladder, bliksemsnel klikt hij met zijn korte zinnetjes die ladder in elkaar. Alles in Eckhart dringt naar het Ene. Ik wil het er nu op wagen om één keer een lange passage te citeren, omdat dat de enige manier is om een indruk te geven van Eckharts extatische gloed en van de manier waarop hij, sport na sport, de hemelladder in elkaar klikt. Toen ik me bevond in mijn eerste oorzaak, had ik geen god, en daar was ik de oorzaak van mijzelf; daar wilde ik niets, noch begeerde ik iets, want ik was een leeg zijn en een onderkenner van mijzelf in het genot van de waarheid. Daar wilde ik mijzelf en wilde niets anders; wat ik wilde, dat was ik, en wat ik was, dat wilde ik, en hier stond ik van God en alles leeg. Maar toen ik uit vrije wil uitkwam en mijn geschapen zijn ontving, toen had ik een god; want voordat de schepselen er waren, was God niet God, maar Hij was die Hij was. Maar toen de schepselen ontstonden en hun geschapen zijn ontvingen, was God niet god-in-zichzelf, maar was hij God in de schepselen. Dit is een van Eckharts meest adembenemende passages, afkomstig uit de bekende preek Zalig zijn de armen van geest. Hier is een meester van de taal aan het werk. Dit fragment is ook meesterstuk van speculatieve mystiek: met een God die geen | |
[pagina 67]
| |
God is zolang hij zich bevindt in het ongedifferentieerde zijn, met een mens die geen God heeft en van alles leeg is zolang hij zich in dat zijn bevindt en pas een God heeft als hij zich in de wereld van het geschapene bevindt, want daar moet hij zich dingen voorstellen en stelt hij zich ook een God voor; met het allerlaagste schepsel - zo passend in een preek over het arm zijn - de vlieg, in de eeuwige afgrond van het goddelijk zijn, waar hij, geheel volgens de door Eckhart opgebouwde logica, niet door de God van het geschapene vervuld zou kunnen worden, zo rijk is dat ongeschapen zijn - een kathedraal, kortom, een kathedraal van het speculatieve denken met als sluitsteen in het hoogste gewelf de zin: ‘Daarom bidden wij God dat wij van God leeg mogen worden.’ In Keulen of Straatsburg of waar ze deze woorden ook maar hoorden, zaten de gelovigen te klapperen met hun oren. Deze passage laat ook zien hoe Eckhart eropuit is met taal de taal uit te wissen, ‘using speech to overcome speech’, zoals McGinn het in zijn Eckhartstudie kernachtig heeft geformuleerd. ‘Daarom bidden wij God dat wij van God leeg mogen worden.’ Dat vond hij vast ook een fijne zin, Meister Eckhart. Zou hij een ogenblik verrukt en ironisch geglimlacht hebben toen hij deze provocerende woorden gebruikte? Het is een zin die de mystieke giechel oproept. Want zeg nu zelf: dit is het neusje van de zalm, dit is echt leuk: God bidden om van God leeg te worden. Daarmee zet je de zaak op zijn kop. Dit is gewoon heerlijk keten. Hier houdt alles op. En dat is ook precies wat Eckhart met deze voor zijn tijdgenoten zo schokkende woorden beoogde. Dat alles ophoudt. Dat alles wat je weet niet meer geldt. Dat alle houvast wegvalt. Het is een zin die, net als een lang meegedragen Zen-koan, een doorbraak kan bewerkstelligen en je doet landen in de stal en in het zijn. | |
[IV]Ik ben mijn verhaal begonnen met Johannes Kolobos, die drie jaar lang elke nacht door de woestijn liep om water te halen en zijn dorre tak tot leven bracht. Ik wil eindigen met C.O. Jellema, de man die jarenlang zwoegde om de tractaten en preken van Eckhart te vertalen. In zekere zin is zijn vertaling de vrucht van gehoorzaamheid. Toen hij rond zijn vijfenvijftigste in het Groninger land aan zijn monnikenwerk begon, gehoorzaamde hij aan een innerlijke opdracht die hij al sedert zijn vijfentwintigste bij zich droeg: dat hij ooit Eckhart zou vertalen. Ik heb gezegd dat het beter is dat we niet weten hoe lang Meister Eckhart was - en daar blijf ik bij. Maar ik wil er nu aan toevoegen dat het ook een groot goed kan zijn als een | |
[pagina 68]
| |
mens van vlees en bloed bemiddelt tussen jou en een grote tekst. Door Jellema is Eckhart voor mij pas echt dichtbij gekomen, en ik weet dat hij voor veel anderen dezelfde betekenis heeft gehad. Hij heeft Eckhart dichtbij of in elk geval een stuk dichterbij gebracht. Niet alleen door zijn vertalingen, maar ook door het hoge soortelijk gewicht van zijn dichterschap, zijn behoedzame essays over mystiek en zijn persoonlijkheid. Ik vond het prettig om te weten dat hij 's middags na het vertalen in de tuin van Oosterhouw stond te spitten, dat hij forse handen had die naar dat werk waren gaan staan en dat hij van een borrel hield. Hij sprak altijd op een voorzichtige en zoekende manier over Eckhart, hij verborg zijn twijfels niet, en juist die houding maakte zijn fascinatie voor deze mysticus indringend en overtuigend. Zonder enkele anderen te kort te doen kunnen we zeggen dat Meister Eckhart door de vertalingen van Jellema en door zijn persoonlijke uitstraling de afgelopen jaren wortel heeft geschoten in Nederland. In het middeleeuwse Groningen stond ooit een klooster van de Dominicanen dat onder het bewind van Meister Eckhart viel. Misschien is het daar begonnen. | |
AantekeningOek de Jong heeft met Jaap Goedegebuure een bundel in voorbereiding onder de titel Eckhart nu, waaraan ook wordt meegewerkt door Gerard Visser, Nico Tydeman, C.O. Jellema, Roel Bentz van den Berg, Jan Oegema, Marcel Braekers, Frans Maas en Jef Jacobs. |
|