| |
| |
| |
Jan Oegema
Het wonder van het pessimisme
Bij een dagboekfragment van Oek de Jong
Oek de Jong is een schrijver en romancier die ik bewonder om zijn precisie. Ik geniet van zijn taal, omdat hij nooit te veel zegt, ook niet wanneer hij stil staat bij zijn religieuze of spirituele momenten - ik weet niet altijd goed welk adjectief het meest op zijn plaats is. Ik geniet ook van hem omdat hij helder en onsentimenteel kan schrijven over zachte begrippen als geluk en deemoed, eerbied en mededogen; weinig literaire auteurs in ons taalgebied die hem dat durven na te doen.
Hij heeft de moed om te zien wat is, in alle richtingen. In zijn laatste roman Hokwerda's kind vloeit er bloed, na een passionele moord zonder verlossing of verlichting voor dader en slachtoffer: het leven in zijn tragische banaliteit. In zijn essays en in zijn dagboek schrijft hij soms over zijn religieuze belangstellingen en spirituele inzichten, overigens zonder die te verabsoluteren of op te dringen; ze vormen eenvoudig een deel van zijn bestaan.
Met de eerste vorm van realisme heeft de literaire wereld geen moeite, met de tweede wel. Dat is hem duur komen te staan. Hij heeft verschillende keren moeten boeten voor zijn vrijmoedigheid, het heeft hem in het publieke leven behoorlijk kopschuw heeft gemaakt. ‘Mijn neiging om over mystieke teksten te praten is verdwenen - de spraakverwarring die altijd weer ontstaat roept een ongelooflijke weerzin bij me op, om nog maar te zwijgen van de misverstanden, de stupiditeiten, de agressie.’
Hoe begrijpelijk, deze verzuchting. Die misverstanden bijvoorbeeld, ze lijken onuitroeibaar, ook trouwens binnen de omheiningen van religie en spiritualiteit. Het eerste probleem is dat algemeen wordt verondersteld dat religiositeit begint met de aanname van een bepaald wereldbeeld, strijdig met het gangbare wetenschappelijke. Het tweede probleem is dat de meeste gelovigen en zinzoekers er alles aan gelegen schijnt te bewijzen dat de veronderstelling klopt; zij willen niets liever dan bevestiging krijgen van hun eigen en eigenzinnige wereldbeeld. Tel beide problemen bij elkaar op en de situatie wordt voor een mystiek angehauchte, nauwkeurig denkende en vooral nauwkeurig voelende auteur als De Jong al snel uitzichtloos.
Hoe hier een uitweg te vinden? Misschien door ons dit te realiseren: dat er varianten van religie en spiritualiteit bestaan die het kunnen stellen zonder wereld- | |
| |
beeld. Dat wil zeggen: er bestaan daarvan varianten die niet de pretentie hebben uitspraken te doen of te kunnen doen over de werkelijkheid. Over de aard van de kosmos, de aard van de tijd, de bedoeling van het leven, de zin van het menselijk bestaan. Dat zijn varianten waarin de verklarende verhalen daarover steevast een symbolische of allegorische uitleg krijgen: het zijn verhalen over de menselijke ziel, en over niets anders dan de ziel.
Zo kijkt Oek de Jong tegen religie en spiritualiteit aan: voor hem is het allemaal een kwestie van psychologie. Die term valt verschillende malen in zijn dagboekaantekeningen, gebundeld onder de titel De wonderen van de heilbot. Ook zijn lectuur van Meister Eckhart, een mysticus met wie hij langdurig geworsteld heeft en over wie hij een indringend essay schreef, mondt uit in de vaststelling dat mystiek niet verder reikt en hoeft te reiken dan psychologie.
‘Hoe versta ik het begrip “Gott” in het werk van Eckhart? Niet als een persoonlijke God natuurlijk (en dat deed Eckhart zelf ook niet). Maar als het sublieme, dat wat altijd goed is voor de mens, dat wat hem groter, ruimer, geestrijker, liefdevoller maakt. En wat “dat” is, dat weet ik niet, dat weet niemand.’
Ik denk dat ik het net zo aanvoel als Oek de Jong. Wat ‘dat’ is, dat weten we niet. Sterker nog, zodra ik de aandrang krijg dat te weten, te conceptualiseren, begrippelijk en begrijpelijk te maken, dan werkt het niet, dan raakt ik juist iets kwijt. Maar in hoeverre zijn we dan geholpen met de term psychologie? Want hoe je het ook wendt of keert, het is een term met een wetenschappelijke klank, bovendien een met de geruststellende bijklank van common sense.
Psychologie is een nuttige en handige term in de hopeloos verwarrende discussie rond religie. Handig vooral als codewoord, want die functie heeft het hier in de eerste plaats. De Jong wil laten uitkomen dat hij de kinderlijke stadia van de religie voorbij is, dat hij geen naïeve of onbewijsbare wereldbeelden aanhangt. Vandaar ook de aanhalingstekens om het woord God - aanhalingstekens bedoeld om aan te geven dat hij daarmee niet op een boven- of buitenpersoonlijke werkelijkheid doelt.
Zeker, ‘God’ staat bij hem nog altijd voor iets ongrijpbaars. Maar dan wel van een soort ongrijpbaarheid waarvoor veel empirisch materiaal bestaat, te vinden in de biografieën van heel wat mystici en anderszins authentieke gelovigen. ‘God’ is een woord voor een staat van zijn waarin een mens moet lachen om de idee van persoonlijkheid. ‘God’ begint daar waar het ik ophoudt, om met Eckhart te spreken. ‘God’ is - in de optiek van De Jong - het onbekende maar betere deel van de mens, vrijkomend, soms vrijkomend in en na een moeizaam proces van stil worden en veranderen.
Tegelijk is de mogelijkheid van deze verandering welbeschouwd zo wonderlijk en onverklaarbaar, zo raadselachtig in één woord, dat je al snel in de problemen
| |
| |
komt met de term psychologie. We hebben in feite nog maar heel weinig verklaard wanneer we het goddelijke van de hemel overhevelen naar het onderbewuste, zoals we ook betrekkelijk weinig hebben gezegd wanneer we het heilige vervangen door het sublieme. We weten niet écht wat we bedoelen als we spreken over het onderbewuste; we weten niet écht waarnaar we verwijzen wanneer we speculeren over het sublieme. We nemen kortom het ene misverstand weg, maar accepteren er een ander voor in de plaats.
Psychologie, het sublieme: het blijft schipperen met termen. Naar mijn smaak gooien ze iets dicht wat beter open kan blijven. Precies wat Eckhart beoogde wanneer hij over God sprak - voor hem een codewoord om afstand te doen van al onze persoonlijke opvattingen en voorkeuren, inclusief onze opvattingen en voorkeuren of godsdienstig vlak. Vandaar dat hij zijn gehoor constant opriep zich te oefenen in het stroeve werk van loslaten en onthechten, volgens hem dé methode om een aandachtiger, zorgzamer, onbekommerder mens te worden.
Dit alles slechts ter inleiding van en als aanloop naar een langer dagboekfragment dat ik erg mooi vind en waar ik graag wat langer bij zou willen stil staan. Het komt uit het eerder genoemde De wonderen van de heilbot, dat aantekeningen bevat uit de periode 1997-2002. Ik citeer het met enige uitvoerigheid, ook om de laatste alinea goed tot haar recht te laten komen.
Die schitterende regel uit Klaagliederen: ‘Hij drukke zijn mond in het stof, misschien is er hoop.’ [...]
Laten we het beschouwen als een beeld, als poëzie.
Het is een beeld dat voor mij diepe spirituele betekenis heeft. Dat de wanhopige, de ontredderde, de diep vertwijfelde er goed aan doet om allereerst te erkennen en aanvaarden dat hij aan de grond zit, dat hij ermee ophoudt zijn verlangen naar dit of naar dat na te jagen, dat hij niets meer najaagt, dat hij zichzelf en anderen niet langer voor de gek houdt, dat hij zijn ‘faljiet’ geeft, dat hij het opgeeft.
Maar is het niet veeleer zaak om te vechten? Om je uit de wanhoop en onmacht te vechten? Om de chemie van de woede te gebruiken? Hij drukke zijn mond in het stof - wat een afschuwelijke passiviteit! Is het niet zijn vechtlust waarmee de mens zich weet te redden? Soms heeft het geen zin meer om te vechten.
Hij drukke zijn mond in het stof. Het heeft iets van een krachtdadige therapie. In het stof bijten, letterlijk. Sneven. Sneuvelen. Te gronde gaan. En daarna kan er weer iets ontstaan.
In de Apophtegmata ofwel de Vaderspreuken (ongeveer 300 na Christus) zegt
| |
| |
ene Abt Pastor: ‘Any trial whatever that comes to you can be conquered by silence.’
Ik geloof dat dit waar is, maar meestal ben ik niet in staat om die stilte toe te laten, en als ik ertoe in staat ben, dan weet ik haar niet lang genoeg te bestendigen, en als ik haar tot stand kan brengen dan maak ik haar ten slotte toch weer kapot, vaak juist op het moment dat ik de werkzaamheid van die innerlijke stilte begin te voelen.
Dit fragment troost mij. Om verschillende redenen. Ten eerste omdat het zo duidelijk laat zien dat er een variant van religie en/of spiritualiteit bestaat die moeiteloos met literatuur en kunst in een huis kan samenleven. Dat komt doordat beide partijen zo op elkaar lijken, omdat ze wezenlijk gelijk in het leven staan. Wat hen bindt is hun geloof in uiterste openheid, hun aarzeling voor grote woorden, sowieso voor woorden die niet volledig doorleefd zijn. Alleen het echte telt - en dat echte staat ons niet zo maar ter beschikking. En áls je er een glimp van opvangt, dan schrik je vermoedelijk terug voor grote woorden. Dan kun je alleen nog stamelen. Dan heb je alleen nog onmachtswoorden.
Liefde. God. Licht. Advaita. Verlichting. Genade. Het kan heus voorkomen dat je die woorden moet gebruiken, maar werken doen ze alleen als onmachtswoorden. Als stamelwoorden, opkomend en verzinkend in de stilte. In een gesprek van hart tot hart. Ook het gesprek tussen schrijver en lezer kan trouwens iets hebben van zo'n hartsgesprek, ver weg van de wereld, van het lawaai van de wereld. Een boek is pas een boek als het een kamer is voor twee.
Er is dus een variant van religie en spiritualiteit die iets fundamenteels gemeen heeft met de moderne kunst en literatuur. ‘Voor mij is de essentie van het moderne literaire schrijven,’ mijmert Erwin Mortier (die overigens een mooi essay heeft geschreven over Opwaaiende zomerjurken van Oek de Jong), ‘dat het zich presenteert als een weten dat niet goed weet wat het zal weten, of anders gezegd: een schrijven dat elk vooropgesteld weten afwijst.’
Elk vooropgesteld weten afwijzen: dat is ook de essentie van de religieuze dan wel spirituele houding als vertegenwoordigd door Oek de Jong (en trouwens ook door Erwin Mortier, in meerdere opzichten een geestverwant). Hij kan dus nooit klip en klaar zeggen wát hij gelooft, want dan is hij zijn religie kwijt. Hij kan dat althans niemand voorhouden ingeklonken in een wereldbeeld, als een bewijs of verklaring van iets. Of misschien moet ik het anders zeggen: zodra het hij zichzelf of een ander als bewijs zou kúnnen voorhouden, dan is het al niet interessant meer. Dan is het leven eruit, dan is er geen geheim, geen mysterie meer.
Er is een opmerkelijke uitspraak van Max Beckmann, een expressionistische schilder over wie De Jong verhelderende opmerkingen heeft gemaakt in zijn
| |
| |
dagboek. Niet een uitspraak die uit zijn eigen mond of pen zou kunnen vloeien; maar wel een die hij zonder meer zal herkennen: ‘God is voor mij de grote leegte en onzekerheid van de ruimte.’ Beckmann bedoelde dat overigens niet cynisch of wat ook; hij belijdt hier zijn credo. Een credo waar De Jong misschien helemaal niet zo ver vanaf staat, gelet op zijn interpretatie van het godsbegrip bij Meister Eckhart. Al besluit hij een eerder essay over Eckhart met de vaststelling - een plotseling inzicht, eigenlijk, een genadig inzicht - dat hij zich niet langer hoeft te laten kwellen door het woord God en waar dat in Eckharts teksten voor staat. Als je soms begrijpt, voelt, beseft dat alles één is, dan verliest dat woord zijn betekenis. Dan hoef je dat woord niet meer te gebruiken.
‘Veel problemen worden nooit opgelost - ze houden eenvoudig op te bestaan.’ Aldus De Jong ergens aan het begin van zijn dagboek.
Dan: ten tweede. De stilte, het zitten en mediteren in stilte. Oek de Jong doet het met enige regelmaat, zoals hij in zijn dagboek terloops laat blijken. Wat hij er in het geciteerde fragment over zegt, raakt me bijzonder. Het troost me, omdat ik het zo herken. Ik denk dat iedere stiltezoeker het herkent, want datgene wat we altijd als eerste gewaar worden in de stilte, wat we ons achteraf als eerste herinneren, dat is wel onze onrust, onze ogenschijnlijk ongeneselijke en altijd weerkerende, in zijn hardnekkigheid lachwekkende en zelfs in terugblik deprimerende onrust. In de stilte kom je in de eerste plaats jezelf tegen, en dat is voor bijna niemand een pretje.
Maar stilte heeft iets aparts. Stilte heeft iets geheel eigens, zoals we ons in de twintigste en nu de eenentwintigste eeuw meer en meer gaan realiseren. Onze stilte is zelfs anders dan die van de woestijnvaders, van wie De Jong er eentje aanhaalt. In elk geval is ons denken over stilte aan het veranderen, en met dat denken verandert ook de stilte zelf. Onze beleving daarvan verruimt zich, ze wordt gelaagder, meerstemmiger, fijngevoeliger. En vanuit die veranderde beleving herkennen we wat de woestijnvaders doormaakten, ook al delen we al lang hun wereldbeeld niet meer en voelen we ons misschien eerder aangetrokken door technieken van mindfullness, vipassana en Zen.
Ik durf dit alles te zeggen na lezing van een boek van de Engelse schrijfster Sara Maitland, Stilte als antwoord. Zij heeft jaren nagedacht over stilte, kilo's literatuur doorgenomen en zichzelf onderworpen aan verschillende experimenten. Ze verhuisde van de grote stad naar een huisje op de zeer stille hei, woonde veertig dagen op een praktische onbewoond eiland voor de Schotse kust, liet zich opsluiten in een cabine voor sensorische deprivatie en reisde naar de Sahara om persoonlijk de stilte van de woestijnkerkvaders te ondergaan.
Hun ervaringen - van die vaders dus - vergelijkt ze onder meer met die van
| |
| |
bergklimmers en solozeilers, twee categorieën van avonturiers die blootstaan aan langdurige stiltes. Die vergelijking is verrijkend en ontnuchterend. Ze komt tot de conclusie dat hetgeen in de christelijke traditie doorgaans aan God is toegeschreven, in feite een effect is van de stilte zelf. Ze somt acht kenmerken op die gevonden kunnen worden bij mensen die lang in stilte verwijlen. Ik zet ze even achter elkaar, zonder noemenswaardige toelichting, alleen maar om een indruk te geven. Stilte brengt de volgende specifieke gewaarwordingen met zich mee: een verheviging van zintuiglijke en emotionele indrukken; ontremmingen, ofwel spontane manifestaties van onkeurig gedrag; een diep gevoel van dankbaarheid en verbondenheid; gehoorhallucinaties; vervaging van grenzen en persoonlijke identiteit; een opwindend besef van risico en gevaar lopen; en sensaties van onuitsprekelijkheid en gelukzaligheid.
Interessant is nu dat Maitland op basis van haar observaties het denken over stilte helemaal overhoop gooit. Gewoonlijk zien we stilte als het ontbreken van iets. We spreken van stilte bij de afwezigheid van geluid of bij de afwezigheid van spraak (hetgeen bepaald niet hetzelfde is; alleen al bij deze definitievraag ontvouwt zich een waaier aan nuances). Over stilte denken we in termen van negatie, wat strookt met het feit dat we haar veelal beleven als iets negatiefs. Als iets beangstigends, bedreigends, enzovoort.
Voor Maitland echter is stilte in beginsel iets positiefs, het is voor haar méér dan een gebrek aan geluid of spraak. Stilte is voor haar een vitale bron, stilte kent eigen vormen van genade en heiligheid. Met die opvatting keert zich ze pontificaal tegen de christelijke opvatting van stilte, niettegenstaande het feit dat ze zelf lid is van de Anglicaanse kerk. In het christendom wordt de beoefening van stilte gezien als een wijze van voorbereiden; het heilige dient zich in of na de stilte te openbaren. De christelijke stilte wil onderbroken of doorbroken worden, een zienswijze waar Maitland met klem en met kracht van argumenten tegen protesteert. Wat haar betreft is stilte niet louter instrumenteel, niet louter een middel om het Woord op z'n zuiverst te laten binnenkomen en God of Christus in hart en gemoed werkzaam te laten worden.
God - je kunt er bijna op wachten - is zélf stilte, voor Sara Maitland. Voor deze schrijfster heeft God een vergelijkbare betekenis als de ruimte voor schilder Max Beckmann. ‘God is stilte, een stilte die positief, levend werkelijk en van “nature” onbreekbaar is. [...] In plaats van dat alle stilte wacht om te worden doorbroken, schreeuwt alle spraak het misschien wel uit [...] om weer te worden opgenomen in de stilte, in de dood, in de nauwelijks waarneembare ruimte die opent naar de aanwezigheid van de eeuwigdurende stilte.’
Maitland eindigt haar speurtocht dus met een godsbewijs, een andersoortige godservaring. Al is ze sportief genoeg om te erkennen dat je geen God nodig hebt
| |
| |
om de diepe vrede verborgen in de stilte op het spoor te komen. Daarvoor kun je ook de wereldzeeën overzeilen of bergmassieven beklimmen.
Of romans schrijven, op de manier waartoe Oek de Jong door aanleg en karakter schijnt te zijn veroordeeld: langzaam, regelmatig ten prooi aan grauwe wanhoop, meer dan eens besprongen door de walging die de woestijnvaders acedia noemen (waarmee ze doelen op sensaties van zelfhaat en totale lusteloosheid). Ik lees de verzuchting aan het slot van zijn fragment als een bewijs en getuigenis van de positieve kracht van stilte. Bovendien als een teken van de verhoogde sensitiviteit daarvoor; naarmate onze ervaring groeit, krijgen we meer taal voor de stilte en voor de verschillende manieren waarop stilte zich aan ons en in ons kan manifesteren.
Er zijn sowieso verschillende soorten van stilte, beweert Maitland. De meditatiestilte van iemand die in za-zen zit, bijvoorbeeld, is wezenlijk anders dan de concentratiestilte van een schrijver, omdat intentie en mentale gerichtheid anders zijn. Het zou interessant zijn om te vernemen of De Jong die aanname kan bevestigen, want ook hij is evenals Maitland een literator die ervaring heeft met mediteren. En met mystieke gewaarwordingen van eenheid en givenness, een Engels woord dat beter onvertaald kan blijven.
Nog even door op het spoor van de stilte en de acedia. ‘Hij drukke zijn mond in het stof, misschien is er hoop.’ Er is hoop, misschien, maar daarvoor moet je eerst alle hoop laten varen, alles laten vallen wat je in gedachten hebt. Oek de Jong weet wat het is, dat doodgaan in het leven. In zijn dagboeken beschrijft hij dat moment meer dan eens en altijd is de vertwijfeling voelbaar. En meer dan eens beschrijft hij dat juist dan, na dat moment van overgave, van hopeloze erkenning en aanvaarding van niet weten, iets in beweging kan komen. Dat er dan iets kan gaan stromen, opeens, zomaar, vanuit het niets. De verlamming verflauwt en verdwijnt, en plots blijkt dat je verder kunt. Er zijn nieuwe gedachten, invallen, aanknopingspunten, en dat met een vanzelfsprekendheid alsof er niets is voorgevallen. En nee, je kunt er nooit een trucje van maken, want daarvoor is de kwelling te groot. Je moet het laten gebeuren, er zit weinig anders op.
Voor de Jong is dit niet alleen een ervaring van het leven, het is evengoed een ervaring van het schrijven. Als hij terugdenkt aan het werken aan een bepaald project, zijn het - vermoed ik - vooral deze momenten die hem in herinnering schieten. Je hebt nauwelijks herinnering aan uren die als vanzelf voorbijglijden en zich vulden met zinnen waarvan je achteraf amper meer weet dat je ze hebt neergeschreven. Beklijven doen alleen de ochtenden, de uren, de minuten, de uitgerekte minuten van stuk gaan en in het stof bijten. Sneven. Sneuvelen. Te gronde gaan. Zeker zijn van je ontalent, smeken om je verdoemenis. Maar dan daarna
| |
| |
ook: de vreugde, de dankbaarheid. De meer dan verbazende kracht waarmee het nieuwe zich aandient en een opening vindt.
Niets mooiers dan deze vorm van opengaan, blijkt uit deze ontroerende passage uit zijn dagboek: ‘Mensen hebben vele redenen om een kunstwerk te willen maken, maar de belangrijkste is die waarover het minst wordt gesproken: het volmaakte geluk dat je voelt als je jezelf vergeet en het grote vanzelf zich voordoet.’
Deze ervaring van ommekeer kleurt en bepaalt Oek de Jongs levensgevoel in hoge mate, ze is er als het ware de naaf van, alles draait erom, alles wentelt hieromheen. Het proces van schrijven is voor hem een aaneenrijging van ommekeren, stel ik me voor, een proces dat hij dermate sterk beleeft en doorleeft dat het voor hem van lieverlede de diepere zin van de romankunst is geworden. Niet alleen voor hem als schrijver, maar idealiter ook voor de lezers van zijn werk. Weg en doel vallen hier samen - het wijst op de macht van een groot en dwingend levensthema.
‘Ik verlang van een roman,’ zegt De Jong over zijn favoriete métier, ‘dat hij door de kracht van zijn vormgeving, door wat hij is, terugkeert naar iets dat, tja, moeilijk te benoemen is en dat ik maar een naaktheid noem, die ontroert, bevrijdt en die het mogelijk maakt “opnieuw te beginnen met leven”.’
Opnieuw beginnen met leven: het kan ook gebeuren wanneer je je terugtrekt uit het leven. Wat dat betreft bestaat er een opmerkelijke overeenkomst tussen de meditatieve en de creatieve weg. De ommekeer waar De Jong zo indringend over schrijft kan zich ook voordoen in de stilte. Meer nog, ze behoort tot de geheimen van de stilte, naar we langzaam beginnen te ontdekken. Je toevertrouwen aan de stilte kan een verandering teweeg brengen die fundamenteel is en diepgaand, zo zelfs dat Ton Lathouwers spreekt van een revolution of the fundaments (een term uit de Engelstalige literatuur over het boeddhisme). Natuurlijk, de zentraditie concentreert zich al eeuwen lang op de ommekeer bewerkt door stilte en fysieke passiviteit - maar zen vindt dat je er beter aan doet daar niet over te spreken.
Sommige zazenners in het westen voelen in dit opzicht minder schroom. Zij durven vrijer te spreken over de stilte en de effecten daarvan, geholpen door een keur aan poëzie, bellettrie, zelfhulpboeken, populaire psychologie en wat niet al. Vergis ik me niet, dan is het vreemd genoeg onze verbaliteit die ons helpt de stilte verder of juist opnieuw te verkennen. Vreemd genoeg is het ons diepe vertrouwen, het op vele wijzen gevoede en op vele wijzen beproefde en geplaagde vertrouwen in het gesproken en geschreven woord waardoor we stilte met meer onbevangenheid tegemoet treden en in staat zijn haar als het ware aan zichzelf terug geven. Je ziet het gebeuren in de dagboeken van Oek de Jong en in de originele studie van Sara Maitland.
Klonk het niet dwaas en verwaand, dan zou ik zelfs durven beweren dat we de
>>>>>>>>>>>>>>>>
| |
| |
stilte zelfs een beetje stiller maken. We zijn zo gewend eigen ervaringen te onderzoeken en daar taal bij te vinden, dat we zonder het door te hebben doende zijn de stilte los te pellen uit de bolsters van christendom en zenboeddhisme, taoïsme en vipassana. Het lijkt erop dat we de stilte aan het ontdoen zijn van haar ideologische ruis.
Dit, uiteraard, stamelend en in grote deemoed, hulpeloos omblikkend naar wie ons zijn voorgegaan. Stilte is niet iets om prat om te gaan, stilte maakt je klein en lelijk, ze laat je dikwijls smachten naar houvast. Die je dan bijvoorbeeld vindt in de geschriften van de woestijnvaders. ‘Iedere beproeving, welke dan ook, kan men doorstaan in en dankzij de stilte.’
En toch, er is een ontwikkeling gaande, en een boeiende. Als bewijs daarvan zou ik een recent boek willen aanhalen van Bieke Vandekerckhove, die laat zien hoe wij met onze van oorsprong christelijke traditie van autobiografie en psychologiserend zelfonderzoek (begonnen bij Augustinus) de stiltetechnieken uit het Oosten ontdoen van hun exotisme en opnieuw proberen te proeven en beproeven. In dat boek, De smaak van stilte, lijkt ze dicht bij de essentie van zen te komen, ofschoon ze over zenmeditatie schrijft met een persoonlijke en psychologische directheid die de meeste Japanners zou afschrikken:
Wat mij raakt in de stilte, in de eenzaamheid, tijdens een meerdaagse zenretraite maar ook elders, is dat er een dood punt is waar alles omkeert. Wie het ooit heeft geprobeerd om echt de stilt in te gaan, herkent dit angstige punt. Mediteren kan behoorlijk beklemmend zijn. Het confronteert met een fundamentele onmacht. Maar juist over dit ‘naakte staan’, in de stilte, op de vierkante meter van ons eigen bestaan, met onze grenzen, ons onvermogen, onze butsen en builen, zegt de Avatamsaka Soetra dat het de plek is waar betrokkenheid mogelijk wordt. Dit is de plaats waar mededogen wordt geboren, over alle grenzen heen, zelfs met het meest verguisde.
Het dode punt, de butsen en de builen, het naakt staan: je vindt het allemaal moeiteloos en soms letterlijk terug in de dagboekaantekeningen van Oek de Jong. Plus de wonderlijke en eigenlijk onuitlegbare omslag die kan plaatsvinden als je je laat vallen, ten einde raad en aan het einde van je Latijn. Vandekerckhoven nog een keer:
Onmacht en eenzaamheid kunnen in de stilte dus plots omslaan in alles omvattende liefde. Dit kan niet worden afgedwongen. Het is religieus. Geen mens kan er de hand op leggen. Met geen methode is het te bemachtigen. Het is, met een ouderwets woord, genade. Het is ook niet zo dat je het op een dag
| |
| |
verworven hebt en het dan voorgoed op zak hebt. Het is telkens weer de verbinding maken, zoeken en worstelen, er middenin blijven, waken en wachten, tot het - soms even - opengaat.
Vandekerckhoven gebruikt het woord liefde; ik vraag me af of De Jong dat zo snel zou doen. En religieus? Ook met dat woord zou hij voorzichtig zijn. Maar de beweging die Vandekerckhoven beschrijft is er een die De Jong vertrouwd is en die voor hem evenzeer het karakter heeft van opengaan.
Van openbloeien, heel soms. Dat blijkt uit een passage waarin hij terugblikt op de periode van veertien jaar die dan achter hem ligt. Veertien jaar waarin hij geen fictie heeft kunnen schrijven, terwijl het zijn liefste bezigheid is. Wanneer dan, na die tergend lange onderbreking, de sluizen langzaam weer opengaan, heeft dat een verbazend effect. Verbazend, omdat het hem tot een bekentenis leidt die zeldzaam is in de Nederlandse literatuur. Verbazend ook omdat die zo eerlijk is, zo bijna roekeloos kwetsbaar:
Verhalen schrijven. Langzaam, heel langzaam gaan eindelijk mijn ogen open. Het is de manier waarop je naar mensen kijkt. Mededogen is mijn grote poort tot inzicht. Zien met het hart.
Zien met een hart, welteverstaan, dat niet bang is voor pessimisme. Want verwacht van De Jong niet de opbeurende verhalen waarin hedendaagse zelfhulpboeken en pastorale geschriften grossieren. Er zijn nu eenmaal mensen die daarin geen bevrediging vinden, in weerwil van al hun nieuwsgierigheid naar het religieuze en openheid voor het spirituele. Als zij al wonderen zoeken, dan ‘het wonder van het pessimisme’, zoals Lucebert dat ooit heeft genoemd. Een formulering die later treffend is uitgelegd door theoloog Henk Abma: ‘wie aan het licht wil raken, moet zich aan het duister wagen.’
En daarmee ben ik dan, eindelijk, beland bij de derde reden. Die is, na het voorgaande, natuurlijk al lang duidelijk. Het werk van De Jong troost mij, want hij geeft geen antwoorden. Of misschien geeft hij wel antwoorden, maar dat zijn voor hem slechts rustpunten in een voortgaande zoektocht. Daarbij is hij schrijver en schrander genoeg om te weten dat het dom is om persoonlijke inzichten op te blazen. Antwoorden maken de mysteries van het leven alleen maar kleiner. Die mysteries breng je alleen dichterbij met ware woorden. Met onmachtswoorden, dikwijls. Ware woorden komen voort uit pijn en tegenslag, daarom geloven we ze. Alleen daardoor kunnen ze raken, alleen daardoor schenken ze verlichting.
Zulke ware woorden vindt Oek de Jong bijvoorbeeld in Klaagliederen. Bieke
| |
| |
Vandekerckhove, om haar nog een keer aan te halen, vindt ze in de psalmen. Bijvoorbeeld in nummer 88, een van haar lievelingspsalmen, eindigend met deze regel: ‘Mijn beste vrienden hebt u van mij vervreemd, / mijn enige metgezel is de duisternis.’
Religieus en spiritueel pessimisme is dus al oud, het heeft een eerbiedwaardige geschiedenis. Sowieso begint het met eerbied - voor de feiten. Met inbegrip van de feiten van de ziel. Dit soort pessimisme heeft dus niets met vooropgezet defaitisme te maken, met wereldwijze scepsis. Het komt niet voort uit een idee; het geeft woorden aan de vaak tegenstrijdige ervaringen van de ziel en het hart. Het is waarheidlievend, vitaal, zintuiglijk, het is naar zijn aard begripwekkend en meedogend... en het is non-esoterisch. Het gelooft in wonderen die iedereen kan meemaken.
Nogmaals een observatie uit De Jongs dagboek: ‘Het opgeven, het loslaten - niet alleen in de kunst maar ook in het dagelijks leven is het de voorwaarde voor het ontstaan van het wezenlijke, dat wat ieder altijd zoekt.’
|
|