| |
| |
| |
Gerda van de Haar
Het komt op het dagelijks leven aan
In gesprek met Oek de Jong over mystiek, Tolstoj en zijn roman op komst
Uit zijn dagboek De wonderen van de heilbot blijkt hoe een roman van Oek de Jong (1952) tot stand komt. Het dagboek registreert het ontstaansproces van Hokwerda's kind (2002), het verhaal van Lin Hokwerda, een in Friesland geboren jonge vrouw die valt voor een man voor wie lust en agressie dichter bijeen liggen dan gemiddeld. Dat boek groeide in verschillende stadia uit van een kort verhaal voor de Amsterdamse daklozenkrant via een novelle tot een roman van vierhonderdvijftig bladzijden. Eerst is er het idee voor de spanning tussen de hoofdfiguren en de kern van de plot, dan verschijnen contrasterende bijfiguren, elk personage krijgt scènes die zijn karakter schetsen en logisch samenhangen met de zich nu ontvouwende plot, de hoofdpersoon maakt haar ontwikkeling door, alles voortdurend in scène gezet: de gebeurtenissen tonen de ontwikkeling. De nevenscènes versterken de hoofdplot, dat houdt De Jong scherp in de gaten, maar de hoofdplot kan nog essentieel veranderen. Het verhaal van Hokwerda's kind mondt uit in moord, de spanning tussen Lin en haar geliefde is om te snijden. Maar het idee over wie de dader zal zijn en wie het slachtoffer verandert gedurende het schrijfproces radicaal en zelfs op een vrij laat moment. En dat niet omdat het om het even is wie naar het moordwapen grijpt. ‘Pas in de revisie, als ik de roman één keer helemaal heb geschreven, begin ik de contouren van het boek scherp te zien. De eerste versie is vaak niet meer dan een schets,’ zegt De Jong over zijn werkwijze.
Het dagboek, verschenen in 2006, biedt meteen een belangwekkende blik op de spirituele kant van deze schrijver. Oek de Jong woont in Amsterdam. Vorig jaar bracht uitgeverij Augustus een jubileumeditie uit van zijn bekende Opwaaiende zomerjurken (1979), met foto's, documenten en notities over het ontstaan van de roman. Tegelijk verscheen, onder de titel Een klievende roman, een speciale bundel jubileumreacties op Opwaaiende zomerjurken. Inmiddels houdt De Jong zich bezig met de revisie van zijn volgende roman, die zal verschijnen in 2012. Die roman wordt met zo'n achthonderd pagina's zijn dikste boek tot nu toe.
Over zijn nieuwe boek wil hij kwijt dat het gaat over een opgroeiend kind én over zijn familie én over het tijdperk waarin het opgroeit. ‘Daarmee voeg je je in een lange traditie, die voor mij begint met Het leven van Henri Brulard van Stendhal. Prousts Op zoek naar de verloren tijd is er het hoogtepunt van, een ongelooflijk diep boren in de psyche van de mens. In Nederland hebben we Vestdijks Anton
| |
| |
Wachter-cyclus, die ik nog zeer de moeite waard vind, en natuurlijk De tandeloze tijd van A.F.Th. van der Heijden, nog altijd onvoltooid... Ik zie nieuwe mogelijkheden voor dit genre.’
Zo besteedt hij veel aandacht aan het huwelijk van de ouders van het hoofdpersonage. Stendhal, Proust, Vestdijk en Van der Heijden doen daar minder mee. ‘Ik wil het proberen te peilen, want het huwelijk van de ouders is een belangrijke achtergrond voor de psychische ontwikkeling van een kind - het bepaalt het nodige in zijn latere leven. De eerste honderd pagina's, de proloog van de roman, heb ik daarom besteed aan het begin van dit huwelijk. Het verhaal speelt in 1952, de vrouw is zwanger van wat de hoofdpersoon gaat worden. Je ziet het huwelijk in het beginstadium, en daar is natuurlijk alles al in aanwezig. Ik volg het huwelijk van de ouders door het boek heen, ook de desintegratie ervan, tot de hoofdpersoon achttien is. De roman eindigt ermee dat hij het platteland verlaat en naar Amsterdam gaat. Hij denkt dat zijn leven nu gaat beginnen en beseft niet dat het belangrijkste al is gebeurd.’
De hoofdpersoon deelt zijn geboortejaar met jou.
Maar ik schrijf geen memoires. Ik ben zelfs totaal niet geïnteresseerd in het echte autobiografische schrijven, want het legt me teveel beperkingen op. Mijn roman is fictie. Alle scènes zijn aan mijn verbeelding ontsproten. Ondertussen gebruik ik veel gegevens uit mijn eigen familiegeschiedenis. Pas na de vijftig merk je hoezeer je een product bent van alles wat voor je kwam.
Mijn moeder is in 2004 overleden, ze heeft Hokwerda's kind nog gelezen. Mijn vader is nu vierentachtig. Hij [drs. K. de Jong Ozn., red.] schrijft nog bijna wekelijks een column over actuele politiek, parlementaire geschiedenis of poëzie voor Het goede leven, de weekendbijlage van het Friesch Dagblad.
Gisteren zat ik aan de telefoon met mijn vader te praten, en zoals wel vaker gebeurt hadden we het over zijn vader, mijn grootvader. Ik heb altijd een sterke band met mijn vader en Friese grootvader gehad. Ik heb de handen van mijn vader, en hij die van zijn vader. [Zonder zijn handen op te heffen, met nadruk:] Precies dezelfde handen! Allerlei trekken van mijn grootvader - soms slaan eigenschappen een generatie over - zitten in mij. Ik begin die verbondenheid steeds sterker te voelen.
Ik kom uit een traditioneel gereformeerd milieu, de zuil van de Anti-Revolutionaire Partij, Trouw lezen, het Gereformeerd Weekblad. We lazen dagelijks de bijbel, ik ben doordrenkt met de bijbelverhalen. Ik bezocht christelijke scholen en tot mijn zestiende zat ik elke zondag twee keer in de kerk.
Mijn moeder stamt uit een Amsterdamse gereformeerde familie. Mijn ouders zijn hier in de Keizersgrachtkerk getrouwd. Mijn Amsterdamse grootvader was
| |
| |
een self-made verzekeringsman, op zijn zestiende als loopjongen begonnen. Hij had een verzekeringsbedrijf opgebouwd en was welgesteld geworden. Hij gaf veel geld weg - dat hoorde bij zijn geloof. Elk jaar was hij mede-organisator van evangelisatiebijeenkomsten in het Vondelpark. Daar werd een grote tent neergezet. Er was uiteraard een klemmend thema. En mijn grootvader probeerde de beste sprekers te krijgen, dominees die de mensen bij hun lurven wisten te pakken, met als klap op de vuurpijl dominee Buskes. In mijn Amsterdamse familie heerste een ware domineescultus. Een broer van mijn moeder is dan ook dominee geworden. Dominee: dat was in die tak van de familie de meest vereerde professie.
Ook de Friese kant was diep gelovig, maar op een andere manier. Het beste wat mijn grootvader of grootmoeder over een dominee konden zeggen, was: ‘Hij hat in goede grûn.’ Zo noemden ze dat: hij heeft ‘een goede grond’, hij is goed geworteld, hij spreekt vanuit de beleving. Het moest uit het hart komen. Een deel van mijn Friese familie is ook verbonden met de Afscheiding, de bevindelijkheid. Ik begin dat allemaal steeds interessanter te vinden, ook al staat de sektarische geest van dat soort christendom me verschrikkelijk tegen. Het gaat mij toch vooral om familiegeschiedenis. Details als dat mijn grootvader op maandagochtend wel eens de dominee in zijn meubelfabriek ontving om na te praten over de preek van zondag en ‘geestelijke gesprekken’ te voeren. Maar net zo interessant vind ik dat hij als turner de reuzenzwaai kon maken. Of dat mijn grootmoeder elk jaar meezong in het koor van de Mattheüs Passion en dat zij alle koralen kon zingen ‘zonder boek’.
Dan wordt je nieuwe roman het eerste boek waaruit een gereformeerde afkomst is af te leiden.
Ik behoor niet tot de generatie van Jan Wolkers, die qua leeftijd mijn vader had kunnen zijn, en ook niet tot die van Maarten 't Hart. Wolkers kwam uit het vooroorlogse gereformeerde milieu en zet zich daar na de oorlog keihard tegen af. Zijn reactie tegen de bekrompenheid, de onwaarachtigheid en steriliteit van het toenmalige gereformeerdendom loopt vooral via de seksualiteit. Seks is vitaliteit. Schrijven over seks was in die tijd ook provocatie. Provocatie is eveneens een teken van vitaliteit. Ook Maarten 't Hart heeft zich afgezet tegen een beklemmende godsdienstige opvoeding en een even beklemmend milieu. Hij gebruikt daarvoor vooral het rationalisme, de wetenschap. Dat heb ik nooit interessant gevonden: rationaliteit en wetenschap loslaten op de bijbel, op religieuze teksten uit een archaïsche wereld, en dan hard lachen om de ‘dwaze dingen’ die er in die teksten te vinden zijn. Ik deed dat zelf even in mijn puberteit, maar vond het daarna toch algauw kinderachtig.
| |
| |
Bij Wolkers zie je overigens, als je goed kijkt, dat zijn verhouding met de natuur en met seks doordrenkt is van religiositeit. Er is onlangs een brievenboek van hem verschenen: brieven aan zijn geliefde ‘Olga’, uit de tijd vlak na de Tweede Wereldoorlog. Wolkers studeerde toen bij Zadkine in Parijs. Ik las een paar van die brieven in Hollands Diep en vond ze prachtig. Ze gaan voornamelijk over zijn verlangen naar zijn geliefde, zijn geilheid en hoe hij het met haar zal doen als ze elkaar weer zien in Amsterdam. Nogmaals: prachtig geschreven. En ik moest onwillekeurig denken aan de orewoet van Hadewijch, aan de heftige manier waarop zij in haar gedichten schrijft over de minne. Dit is Wolkers orewoet.
Iemand als Nicolaas Matsier is meer van jouw generatie.
Hij komt net als ik uit een gereformeerd milieu. Mijn vader was rector van het Christelijk Lyceum voor Zeeland in Goes, zijn vader was rector in Den Haag. Matsier heeft zich gedistantieerd van de kerk en het traditionele geloven. Hij is een afvallige. Maar hij heeft zich nooit anti-religieus opgesteld, zoals al blijkt in zijn bijdrage aan het boekje Over god uit 1982. In dat essay vraagt hij zich af of hij in zijn ongeloof nog wel ‘zuiver op de graat is’, omdat hij bepaalde religieuze riten en teksten toch wel prachtig blijft vinden. Maar ik bespeur in zijn houding ook wel eens iets krampachtigs. Ondanks diepgaande belangstelling voor de bijbelboeken wil hij bij zijn vrienden toch wel graag te boek blijven staan als een agnost. Ik las met veel plezier De bijbel volgens Nicolaas Matsier (2004). Het is erudiet en vaak oer-geestig, maar omdat hij het religieuze buiten de deur wil houden en de bijbelboeken uitsluitend als literatuur wil blijven zien, mist hij ook iets. In het beschouwing over Job werd dat voor mij het duidelijkst. Hij kan er niets mee en loopt vast in zijn ironie. Terwijl Job volgens tal van grote geesten toch gewoon een toptekst is.
Jij hebt een hang naar religie behouden, je noemde jezelf ooit een mysticus.
Op mijn zestiende ontdekte ik met een schoolvriend in de bibliotheek van Goes een paar boekjes over Chinese filosofie. We hebben de zaak toen verdeeld. Hij zou Confucius voor zijn rekening nemen en ik Lao Zi, de legendarische grondlegger van het taoïsme. Ik las de vertaling van J.J.L. Duyvendak van de Dao De Jing, de belangrijkste tekst van het taoïsme. Ik begreep er heel weinig van, maar het raakte me wel. Alleen al de eerste zin: ‘De Tao die je kunt benoemen is niet de Tao.’
Wat raakte je daarin precies?
Het taoïsme wordt vaak getypeerd als de filosofie van het niet-doen, het niet-handelen. Wij moeten een houding zien te ontwikkelen waarin we al onze concepten en ideeën over de werkelijkheid nog wel gebruiken, maar ook hebben
| |
| |
doorzien en losgelaten. Innerlijke bevrijding kan pas ontstaan wanneer we weer worden ‘als het onbewerkte blok hout’, om een taoïstische term te gebruiken. Het taoïsme zet zich traditioneel af tegen Confucius, de man van de rituelen, van de voorouderverering, van het idee dat er harmonie in de staat zal zijn als de mensen maar deugdzaam zijn en zich aan regels en rituelen houden. Er zit een anarchistisch element in het taoïsme: juist als je over wetten en deugdzaamheid gaat praten, dan gaat de wereld keihard achteruit. Het is een slecht teken wanneer dat nodig is. Je ziet het aan het huidige Nederland. Steeds meer wetten, steeds meer regels, steeds meer controle, maar het morele verval is daarmee niet te stuiten, integendeel, het wordt alleen maar groter. De mystiek van het taoïsme is, net als de mystiek in andere tradities, gericht op een innerlijke distantie, op het loslaten, het opgeven, het niet-weten, op een houding die in de mystiek van de dertiende-eeuwse Meister Eckhart Gelassenheit wordt genoemd.
Daarvan wist ik destijds natuurlijk allemaal niets. Alleen die ene zin had me geraakt. ‘De Tao die genoemd kan worden is niet de Tao.’ Ik voelde meteen het hemelsbrede verschil met het christendom. De essentie kan niet benoemd worden. In de kerk werd almaar over God gesproken, er werden hem goedheid en rechtvaardigheid en honderd andere dingen toegeschreven, hij waakte ook over het koningshuis en zo, maar wie of wat God was, dat kon niemand me vertellen. Het waren maar woorden. Elke zondag was ik voor mijn gevoel omringd door mensen die braaf de bekende formules aanhoorden en opleefden als er uit volle borst gezongen kon worden. Ik zie ze allemaal zo nog zitten. Maar niemand kon mij op de meest elementaire vragen een antwoord geven. Op de vraag naar God werd uitsluitend met clichés gereageerd. Je werd met formules afgescheept.
Je hebt een spirituele weg afgelegd.
Na het taoïsme heb ik me als twintiger in boeddhisme verdiept, dat voor mij mede aantrekkelijk was omdat in die traditie het idee God ook niet voorkomt. Vervolgens ben ik, rond mijn vijfendertigste, bij de woestijnvaders terecht gekomen, het vroege christendom. Daarmee was ik terug bij de christelijke traditie, maar dan wel bij de mystieke kern ervan. De woestijnvaders zijn de scheppers van het hesychasme. Hèsuchia betekent ‘windstilte’, ‘innerlijke rust’. Zij zochten innerlijke rust. De belangrijkste techniek die ze daarvoor hadden ontwikkeld was het onophoudelijk gebed. Die wereld van de woestijnvaders heeft me een tijdlang gefascineerd. In de kloosters van Europa zijn de woestijnvaders altijd bekend gebleven. Eckhart bijvoorbeeld kende ze. In diezelfde tijd werd ik ook getroffen door De openhartige vertellingen van een Russische pelgrim, een anoniem negentiende-eeuws boek over een man die op tocht gaat om ergens in het wijde Rusland het onophoudelijk gebed te leren.
| |
| |
In de twee novelles van De inktvis (1993) kwam mijn mystieke belangstelling voor het eerst aan de oppervlakte. Het zijn parabels, waarin ik heb geprobeerd op een speelse en persoonlijke manier vorm te geven aan ideeën en symbolen uit de mystieke traditie. Ik probeerde in die tijd deze zaken opnieuw onder woorden te brengen.
Daar zat de kritiek toen niet op te wachten.
In de terugblik kan ik alleen maar zeggen: ik was mijn tijd waarschijnlijk vooruit. In het najaar van 1993 mocht ik college geven in Leiden. Ik heb het gehad over mystieke invloeden in het werk van schrijvers als Herman Gorter, Paul van Ostaijen, Maria Dermoût, Hans Faverey en Kees Ouwens. Geen wetenschapper is naar me komen luisteren. Het was aan de universiteit not done wat ik deed. Het intellectuele taboe op religie was nog volop van kracht. In 1997 publiceerde ik de essaybundel Een man die in de toekomst springt. Die essays zijn een poging om mijn spirituele positie te bepalen, aan de hand van de beelden van dichters, schrijvers en schilders. Er zit in dat boek een essay over mystiek, waarin ik het verschijnsel onderzoek en uitkom bij de dominicaner mysticus Meister Eckhart. Implicieter is het stuk over ‘Het melkmeisje’ van Vermeer: daar leg ik een verbinding tussen bepaalde aspecten van het schilderij en teksten uit de Baghavad Gita. In die tijd definieerde ik mystiek als ‘de wetenschap van de belangeloosheid’.
Een traditioneel begrip als ‘deemoed’ interesseert mij. Maar wat kan het nog betekenen in deze tijd waarin alles gericht is op het ontwikkelen van een assertief ik? Hoe kun je zo'n woord nog gebruiken? De traditionele religieuze taal werkt voor mij vaak niet meer. Die is tot op de draad versleten. Daarom hebben we schrijvers, dichters en filosofen nodig die de traditie opnieuw vorm geven. Liefst eigenzinnige Einzelgänger. Alleen zij kunnen de grote spirituele transformatie, die de westerse samenleving op het ogenblik doormaakt, misschien een nieuwe taal geven, nieuwe beelden, nieuwe vitaliteit.
De toekomst der religie, noemde Vestdijk dat.
Het houdt ook mij bezig. Het is een traag en langdurig proces. Duitse Romantici hadden aan het begin van de negentiende eeuw al het idee: we moeten een nieuwe religie stichten, het huidige christendom voldoet niet meer, maar het Verlichtingsdenken is het ook niet. Vanaf het midden van de negentiende eeuw werden boeddhistische teksten door vertaling toegankelijk en begonnen ze invloed uit te oefenen op het spirituele denken in Europa. Schopenhauer pikte dat op. Zoals hij ook meteen Eckhart oppikte, toen die in 1857 met de teksteditie van Pfeiffer na vijf eeuwen weer uit het stof van de kloosterbibliotheken herrees. Vanaf het eind van de negentiende eeuw hebben vooral buitenkerkelijken veel
| |
| |
bijgedragen: Rilke, een filosoof als Heidegger, kunstenaars als Van Gogh, Mondriaan, Kandinsky, Mark Rothko, Barnett Newman. De mystiek is altijd een onderstroom in het christendom geweest. In de twintigste eeuw is de belangstelling ervoor sterk gegroeid en de afgelopen dertig, veertig jaar is dit proces enorm versneld door de publicatie van religieuze en mystieke bronteksten. Alle teksten staan tegenwoordig ter beschikking van iedereen. Dat is een belangrijk nieuw fenomeen.
Uit de katholieke kerk zelf, uit het Vaticaan, zie ik de vernieuwing niet komen. Het Vaticaan is alleen maar bezig met het krampachtig vasthouden van macht. Het moet komen van individuen, zoals Kees Waaijman, de Karmeliet die over de mystiek van de psalmen schreef, en de dominicaan Marcel Braekers in zijn boek over Eckhart. Ook onder protestanten wordt natuurlijk gedacht over vernieuwing. Maar de grote spirituele vernieuwing gaat voor mijn gevoel toch deels buiten de kerken om. En dan heb ik het niet over New Age en dat soort flauwekul.
Zie jij dat op internet, of in de boekhandel - waar leid je het uit af?
Uit het aanbod in de boekhandels. De onvolprezen Kirchner hier op de Leliegracht voor de westerse traditie en Au bout du Monde aan de Singel voor de oosterse. Ik merk het ook bij lezingen. Er is veel belangstelling voor De wonderen van de heilbot, omdat ik daarin nu en dan schrijf over mijn verhouding tot het religieuze en mystieke. Onlangs gaf ik een lezing in het Thomashuis in Zwolle, bij de Domicanen. Daar zit dan een publiek van honderdvijftig mensen voor Meister Eckhart, jongeren en ouderen, lezers van de Volkskrant en nrc. In Den Haag biedt het Remonstrantse centrum Uytenbogaert al jaren een interessant programma waarin literatuur, filosofie en religie samenkomen. Het intellectuele taboe op religie is weg.
Ondertussen ben ik wel bang dat op het moment dat er zich nog grotere economische en ecologische rampen voltrekken dan nu het geval is, het platte Amerikaanse protestantisme ook in Europa veel macht zal krijgen. Dan gaat de knoet er weer over. Dan krijgen we misschien zelfs weer boetepredikers.
Je hebt het niet op wat je noemt het institutionele christendom. Heb je wel eens een goede dienst meegemaakt?
Wat is een goede dienst? Voor Trouw ben ik een keer met een journalist naar een Russisch-orthodoxe dienst geweest in een piepklein kerkje in de Utrechtsetraat, dat me al jaren intrigeerde. Dat was bijzonder. Ik heb het beschreven in De wonderen van de heilbot. De dienst duurde twee, drie uur. Je moest al die tijd staan - er was alleen een bank langs de muur voor ouderen. Dat vond ik interessant: dat je urenlang moest stilstaan. Na een half uur, drie kwartier trek je het gewoon niet
| |
| |
meer, zeker niet na een week hard werken. Dan moet je dus een houding gaan vinden waarin je het uithoudt, je moet je ontspannen, je moet je weerstand opgeven, en op een gegeven moment lukt dat dan ook. Alleen al door wat er zich voltrekt op het fysieke vlak, kom je los van de dagelijkse beslommeringen en sta je open voor wat er op symbolisch niveau in die mis gebeurt. In mijn beschrijving in de Heilbot van die mis richt ik me dan vanzelf toch op de psychologie van het ritueel. Wat gebeurt daar nou precies, hoe zit dat ritueel in elkaar, wat voor uitwerking heeft het? Ik vind dat interessant, ook om te ondergaan. Maar ik voel gewoon niet de behoefte om dat elke week te doen en ergens bij te horen. Ik ben waarschijnlijk ook teveel een scepticus om me aan een religieus ritueel te kunnen onderwerpen. En door mijn werk misschien ook te veel een individualist.
Anderzijds zijn er spirituele ervaringen die lang in me doorwerken en me al jaren voeden. Op mijn achttiende, tijdens mijn eerste buitenlandse reisje, raakte ik in een Bretonse vissershaven verzeild in een kapel met een oeroude zwarte Madonna. Dat heeft diepe indruk gemaakt. daar zag ik voor het eerst ook de heerlijke losheid van het katholieke ritueel, zo contrasterend met de stijfheid van het protestantse. In de jaren tachtig heb ik op Sicilië en Malta belangrijke confrontaties gehad met schilderijen van Caravaggio, met name De opwekking van Lazarus. Begin jaren negentig kreeg ik op een ochtend plotseling toegang tot Meister Eckhart, nadat ik het jaren tevergeefs had geprobeerd. In 1994, na de publicatie van De inktvis, zag ik in Colmar het Isenheimer Altaar van Grünewald. De Kruisiging van dat altaarstuk sloeg in als een bom en de woorden van Johannes: ‘Hij moet groeien, ik echter moet kleiner worden’ zijn sedertdien altijd bij me.
En zo zou ik nog een aantal ingrijpende ervaringen kunnen noemen die aan mijn spirituele ontwikkeling hebben bijgedragen. Maar naar de kerk gaan is er niet bij. Rituelen beschouw ik als hulpmiddelen. Alle rituelen moeten uiteindelijk naar het dagelijks leven leiden. Je voert religieuze rituelen uit omdat je dat prettig vindt, omdat ze je iets geven. Maar na dat ritueel en na dat wat het ritueel je heeft gegeven, sta je er weer alleen voor. Waar het op aankomt is het dagelijks leven. Daar moet het gebeuren.
En dat verschilt wezenlijk van bijvoorbeeld het ideaal van de christelijke naastenliefde?
Opgelegde deugd werkt niet, volgens mij. Voor mijn moeder was de Liefde met hoofdletter het ‘hoogste’. 1 Korintiërs 13 is de tekst waarop mijn ouders getrouwd zijn en waarop hun huwelijk was gebaseerd. Mijn moeders leven is voor een deel kapot gegaan door een traditioneel christelijk, danwel gereformeerd geïnspireerd begrip van liefde. Zij interpreteerde liefde als ‘jezelf wegcijferen’. Aan die uitdrukking heb ik zo'n ontzettende hekel gekregen. Altijd maar zichzelf wegcijferen, haar eigen behoeftes en verlangens onderdrukken, terwijl zij een vrouw was
| |
| |
met een sterke wil en een sterk karakter. Ook het huwelijk van mijn ouders is erdoor kapot gegaan. Mijn vader schreef op een gegeven moment aan mijn moeder - ik lees die oude brieven op het ogenblik - ‘Omdat we altijd hebben geprobeerd om vanuit het liefdegebod te leven, hebben we waarschijnlijk te weinig ruimte gehad om onszelf te zijn.’ Dat is de spijker op zijn kop. Die opgelegde deugd werkt helemaal niet. Dan krijg je alleen maar schijnheiligheid, verkramptheid, frustratie en zelfbedrog. Natuurlijk cijferde mijn moeder zichzelf ook weg omdat ze zichzelf niet durfde zijn - maar dat is een andere kwestie.
Geen gebod dus, als het aan jou ligt. Wat wel? Hoe komt iemand er eigener beweging toe zichzelf op te geven?
Ik denk dat het veel mensen alleen al overkomt omdat ze trouwen en kinderen krijgen. Op het moment dat je kinderen krijgt, is de grote schok: het gaat nu niet meer over mij, het gaat voortaan over ons. Zelf heb ik geen kinderen, maar ik zie dat het zo werkt. Je moet een stuk van jezelf opgeven of loslaten. Als je dat niet kunt, kun je geen kinderen hebben. Door de harde hand van de natuur leer je dus al iets dat belangrijk is voor alle innerlijke scholing. Er ontstaat ruimte. Je ziet mensen veranderen wanneer ze kinderen krijgen, vaak in de goede zin, vind ik. Ze worden er beter van. Het lijkt allemaal niets bijzonders, heel alledaags, maar dat is het niet.
Waar het om gaat is het bij elkaar brengen van het spirituele en het dagelijks leven. Die twee moeten in elkaar overvloeien. Het moet een en hetzelfde worden. In de christelijke traditie heeft Eckhart het voor mij het duidelijkst beschreven.
Spreekt Meester Eckhart je zo aan omdat hij christelijk is?
Natuurlijk staat een monnik uit het Rijnland dichter bij me dan Lao Zi of de schrijver van een boeddhistische sutra. Maar het gaat toch om wat hij zegt. Eckhart is al jaren mijn belangrijkste oriëntatiepunt, niet in de laatste plaats omdat hij prachtig schrijft. Hij is een zeer onorthodoxe gestalte in de christelijke traditie. Ik vind dat hij erbovenuit stijgt. Daarom wordt hij ook herkend door mensen uit andere tradities, door zen-boeddhisten bijvoorbeeld. En net als Lao Zi is hij een leraar van de directe weg, en dat spreekt mij kennelijk het meeste aan. In zijn preken en tractaten wijst hij er voortdurend op dat gebeden, deugden, goede werken en dergelijke algauw juist een hindernis worden voor degene die streeft naar wat hij dan in de taal van zijn tijd noemt: ‘die Gottesgeburt im Seelengrund’.
Eckhart is eigenlijk heel eenvoudig. Maar je snapt hem pas als je iets van wat hij beschrijft herkent: de ervaring van gelatenheid, het loslaten, het opgeven van het ik. Zonder die ervaring kun je er niets mee, roept het alleen maar verzet en weerzin op, want je bent bang dat dat ‘opgeven’, dat ‘niet-weten’ je alleen maar
| |
| |
zwakker zal maken, terwijl je in deze harde wereld toch je mannetje moet staan. Zo verging het mij althans. Je voelt ook dat Eckhart spreekt vanuit concrete ervaring. Hij weet precies waar het over gaat. Terwijl hij nergens ook maar iets beschrijft van een mystieke ervaring. Dat laat hij allemaal weg. Want ook dat zou maar afleiden.
Hij hat in goede grûn?
Leuk. Ja. Eckhart sprak vanuit de diepste ‘grûn’.
In de aanloop naar het schrijven van Hokwerda's kind las je Tolstoj, de schepper van Oorlog en vrede en van Anna Karenina, de schrijver die later een dogmenvrije evangelische naastenliefde predikte.
Ja, ik heb toen zijn hele oeuvre gelezen. In de commentaren viel me op dat er doorgaans voor zijn late verhalen en novellen, zoals Vader Sergius en Heer en knecht, minder waardering bestaat omdat ze didactisch en moraliserend zouden zijn. Ik vind ook die verhalen vaak prachtig - voor mijn Tolstoj-bloemlezing Na het bal heb ik er een aantal uitgekozen - en dat zal wel mede veroorzaakt worden door mijn godsdienstige opvoeding. In veel gevallen onderschrijf ik eenvoudigweg wat Tolstoj in dergelijke parabel-achtige verhalen probeert te laten zien. Ik zou die verhalen ook niet moraliserend willen noemen, eerder wijsgerig of zelfs mystiek van aard.
Tolstoj was zo eigenwijs en koppig in zijn religieuze opvattingen dat hij op gevorderde leeftijd nog Grieks en Hebreeuws ging studeren om de bijbel in de grondtaal te kunnen bestuderen! Ik waardeer de ongelooflijke eigenzinnigheid waarmee hij vervolgens Mijn kleine evangelie in elkaar zette, een bloemlezing eigenlijk uit de vier evangeliën van het Nieuwe Testament. Hij schrapte, herschikte en schoof die vier evangeliën in elkaar tot één tekst. Tolstoj heeft er veel invloed mee gehad. In de Eerste Wereldoorlog heeft de jonge Wittgenstein, toen onder de wapenen, het tijdenlang bij zich gedragen.
Het is een curiosum, maar wel erg interessant om te lezen. Dat is anders met zijn eigen religieuze geschriften. Na Anna Karenina raakte Tolstoj in een geestelijke crisis. Toen schreef hij Mijn biecht en dat soort dingen. Die teksten vielen mij tegen. Ik dacht steeds: dat heb je in Oorlog en vrede veel mooier gezegd en vooral: veel beter laten zien. Neem de passage waarin vorst Andrej gewond op het slagveld van Austerlitz ligt. Hij ligt daar tussen de doden en stervenden en staart naar de blauwe hemel. Niets bestaat er meer dan die hemel. Het is het moment waarop hij voelt dat zijn leven van ambitie hem niets wezenlijks heeft gebracht. Tolstoj demonstreert dat prachtig door ergens in deze scène Napoleon te laten naderen, Andrejs grote held. Na de slag rijdt Napoleon tussen de gevallenen door. ‘Ach,
| |
| |
wat jammer, al die mooie kerels.’ Zoiets hoort Andrej hem zeggen. Maar de verschijning van Napoleon doet hem niets. In de grote ruimte waarin hij verkeert is Napoleon voor hem niet meer dan het gezoem van een vlieg, noteert Tolstoj in een pakkend beeld. In een korte scène wordt zo veel getoond en duidelijk gemaakt, veel meer dan in Tolstojs expliciet religieuze teksten.
In Hokwerda's kind vind ik hier niet zoveel van terug. Tolstoj speelt het geestesleven uit tegen het lichamelijke en kiest met overtuiging voor wilskracht en zelfbeheersing. In Hokwerda's kind draait het juist om een intens lichamelijk leven. Het is er een soort viering van, zij het dat het geweld erbij is inbegrepen.
Een viering zou ik het niet willen noemen. Eerder: een tragedie. Lin en Henri zijn aan elkaar geketend door het seksuele, maar ook door een aantal psychologische mechanismen. Zonder zich ervan bewust te zijn herkennen ze in elkaar onmiddellijk het mishandelde kind. Ook dat bindt hen aan elkaar. In Hokwerda's kind ben ik afgedaald in het kwaad en heb ik stap voor stap laten zien hoe een gewone jonge vrouw er toe kan komen om haar minnaar dood te steken. Het spirituele van deze roman - als je daar naar op zoek bent - zit hem er in dat ik als schrijver twee mensen, die niet per se een slechte inborst hebben, van begin tot eind ben gevolgd op dit pad. Het is een traditioneel verwijt van christenen aan schrijvers dat ze in hun romans ‘geen perspectief’ bieden. Zoals Dostojevski in Misdaad en straf aan het eind van zijn verhaal een perspectief biedt door de moordenaar Raskolnikov tot inkeer te laten komen, tot berouw en zelfs tot bekering. In Hokwerda's kind ontbreekt een scène waarin Lin na haar daad tot inkeer komt. Ik vond zo'n scène uit oogpunt van drama heel zwak, om niet te zeggen slap, en moralistisch op de verkeerde manier. Dus dat heb ik niet gedaan. Nu is het zo dat de lezer zelf haar drama moet doorvoelen en zelf vanuit die put de weg naar het licht zal moeten vinden, zelf een antwoord zal moeten formuleren op de vraag: hoe kun je na zo'n daad nog verder leven en wat moet je doen om jezelf van deze immense schuld te bevrijden?
In de bekende kwestie ‘Tolstoj of Dostojevski’ ben ik een echte Tolstojaan. Tolstoj boeit mij in de eerste plaats wegens zijn realisme. Hij is als prozaschrijver een geweldige camera die alles registreert. Toen ik met Hokwerda's kind bezig was had ik lang geen roman geschreven. Ik moest me afvragen: wat wil ik nou eigenlijk in een roman? Ik herkende mijzelf in Tolstojs realisme: de enorme intensiteit waarmee hij naar dingen kijkt. Hoe hij in het verhaal Heer en knecht van een in een sneeuwnacht onder sneeuw bedolven, dood gevonden koopman beschrijft dat zijn mond vol met sneeuw zit en dat ook zijn ogen bevroren zijn - meesterlijke details.
Toltoj boeit me als romanschrijver ook omdat hij zo geobsedeerd is door de dood. Ik ben ervan overtuigd dat er een relatie bestaat tussen zijn intense realis- | |
| |
me en zijn intens vergankelijkheidsbesef. Het vergankelijkheidsbesef roept dat realisme, die intense, aandachtige blik voor al het vergankelijke op. Er zijn vele passages in het werk van Tolstoj waar hij zichzelf met de dood of het sterven confronteert. Tekenend is dat hij ook heel ver gaat in het beschrijven van het sterven. Hij wil er zo dichtbij komen als maar mogelijk is. Hij volgt personages die gaan sterven soms tot in hun laatste seconden, zoals in Anna Karenina. De dood van Iwan Iljitsj is de meest indrukwekkende evocatie van een sterfbed die we kennen. En zo zijn er tientallen voorbeelden van zijn preoccupatie met de dood.
Misschien is het zelfs zo dat het realisme als stijl zich alleen maar heeft kunnen ontwikkelen in een cultuur waarin de dood, de eindigheid van het leven, een probleem is geworden omdat het vanzelfsprekende gevoel van een voortbestaan elders definitief is aangetast.
Een verband tussen intens realisme en vergankelijkheidsbesef meen ik overigens ook te zien bij Vermeer. Het is maar een intuïtie. In het werk van Vermeer is de duistere kant van het leven totaal afwezig. Niets wijst erop. Vermeer is in feite een stillevenschilder. Veel zeventiende-eeuwse stillevens, zo niet de meeste, zijn tevens een memento mori. Een rot plekje in de vrucht. Een dode vlinder onder de bloeiende bloemen. Niets van dat alles vinden we bij Vermeer. Hij laat steeds weer alleen maar de heldere, stralende, sublieme kant van het leven zien. Maar juist uit zijn extreme aandacht voor de schoonheid van de zichtbare wereld spreekt voor mij zijn vergankelijkheidsbesef.
Tot slot: hoe spreekt Eckhart eigenlijk over de dood?
Hij zegt daar niets over. Als rechtgeaard mysticus is hij volledig gericht op het nu.
| |
Literatuur
Jaap Goedegebuure (red.), Een klievende roman. Zes essays over ‘Opwaaiende zomerjurken’ van Oek de Jong. Met bijdragen van Maria Vlaar, Jaap Goedegebuure, Erwin Mortier, Annie van den Oever, Bart Vervaeck en Willem Jan Otten. Uitgeverij Augustus, Amsterdam 2009 [160 blz., €20,00]. |
Liesbeth Eugelink, ‘Niets wordt door de mensen zo gehaat als dat wat hun vitaliteit vermindert. Geweld en geloof bij Oek de Jong’. In: Id., Niets in mij gelooft dat. Over religie in de moderne Nederlandse literatuur. Ten Have, Kampen 2007, 235-253 [www.liesbetheugelink.nl]. |
Alle romans, novellen en verhalen, het dagboek en de essays van Oek de Jong zijn verkrijgbaar in de boekhandel.
| |
| |
Oek de Jong (foto: Marc Mulders).
|
|