Liter. Jaargang 13
(2010)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
den fiets. En net wanneer ik mijzelf probeer te troosten met de gedachte dat ik mij op dat moment zingend vast nog niet verstaanbaar uitdrukte, krijg ik te horen dat mijn dictie er al mocht zijn. ‘Wij hebben het gehoord, wij weten het, onze ouders hebben het ons verteld.’ Met deze regel uit Psalm 78 opent de bloemlezing met psalmgedichten, samengesteld door Jan de Bas en Arie Bijl. Ik ben de enige niet die de psalmen met de paplepel ingegoten kreeg. Maar de in deze bundel bijeengebrachte dichters doen meer of iets anders dan zelf de psalmen zingen. Ze berijmen ze opnieuw, voegen aan de 150 psalmen hun eigen psalm(en) toe, verwijzen ernaar, laten iemand psalmen zingen of brengen een psalmervaring onder woorden. Uiteraard is Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’ present en dit gedicht met de psalm die niet in de Bijbel terug te vinden is, levert ook de titel van de bloemlezing: En wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren. Diversiteit kan de bundel niet ontzegd worden. Van Nel Benschop tot Gerard Reve kom je tegen, en ach, laat ik dan maar de snelle conclusie trekken dat in de psalmen voor iedereen en voor alle emoties plaats is, en dat zo'n bonte verzameling daarom mooi is. Allerlei opvallends zie ik terug in de inleiding: de klaarblijkelijke en niet langer verrassende voorkeur voor slechts enkele van de bijbelse psalmen, de keus voor wat meer van de één en wat minder van de ander, de selectie tot precies 150 psalmen, de ordening op alfabet, en zo verder. Ik krijg zin om wat moois te laten zien. Want het zou me verbazen als er iemand is die in deze bundel niets tegenkomt wat precies voor hem of haar geschreven lijkt te zijn. Het zijn tenslotte psalm(achtig)en. Een prachtig voorbeeld van een gedicht dat over het zingen van psalmen gaat, vind ik dat van Tjitske Jansen, waarin een kind zich verwondert over het wegtrekken van vochtige voetafdrukken op zwembadtegels en dat als volgt eindigt: ‘In het bad / uit het bad / ik zong // een lied dat ik op school geleerd had. / “Looft den heer want hij is goed” / en iets met goedertierenheid.’ Een ander voorbeeld is het gedicht ‘Wasdag’, van Johanna Kruit, waarin het de moeder is die al was ophangend psalmen zingt en het kind dat toekijkt met een gezicht ‘vol van tranen en van wasgoedgeur.’ In En wat zij zong staan veel berijmingen van psalmen, die dicht bij de brontekst blijven, maar ook zijn er dichters die van een bestaande psalm iets eigens maken. Anton Korteweg bijvoorbeeld, die Psalm 139 in zijn gedicht ‘Wij samen’ geen rustige psalm laat, maar die de totale gekendheid op zich af ziet komen, daarvan schrikt, en er uiteindelijk toch in berust; dit alles in poëtisch stamelende woorden. De andere psalm van hem in deze bundel, die uit de diepte komt, is ook precies zoals 'ie zijn moet. Zoals de psalmen uit de Bijbel een variatie aan gevoelens en situaties bezingen, zo is het ook met de poëzie in deze bundel: het boek is geschikt voor goede en minder goede dagen. Wat me altijd weer opvalt aan de psalmdichters, en zeker ook aan al deze nieuwe psalmdichters, is dat ze lef hebben. Vanuit de diepten slepen ze God er aan zijn haren bij. Woordeloos makende situaties of niet, ze weten zich toch weer uit te drukken. Jaloersmakend is dat. Gelukkig kunnen we bij gebrek aan eigen woorden altijd nog met hen mee mummelen. Of mee zwijgen met Hester Knibbe in haar ‘Psalm 4631’: ‘[...] Laat / mijn zwijgen niet klein en gebukt / zijn maar waardig hoog / en breed als de kroon van de boom / nu zijn wortels en stilte zich | |
[pagina 77]
| |
hechten aan hem en alle gebed / wordt gesmoord in de aarde.’ Jan de Bas en Arie Bijl (samenstelling), En wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren. Psalmen in de Nederlandse poëzie vanaf 1900. Uitgeverij Kok, Kampen 2010, 208 blz., €16,90. |
|