voorlaatste hoofdstuk van Zoete mond, waarin een reeks goede daden van hoofdpersoon Rebert bij de lezer ‘een weeë smaak’ achter laat. Rebert mist de brandende ambitie van het bekende Rosenboompersonage en dat maakt ongeduldig of zelfs mistroostig, hetgeen hier nu eens geen compliment is. In Parool gaf Arie Storm vier sterren mee aan een bespreking waarin welbeschouwd nauwelijks een positieve kwalificatie te vinden is en waarin deze roman over een ‘man zonder eigenschappen’ vrij zakelijk wordt gekarakteriseerd als een nogal ‘weemoedig’ portret van de jaren zestig.
Zo wee als critici hem beschreven vond ik de roman Zoete mond niet. Ik had alleen wat problemen met het tot het uiterste doorvoeren van het fenomeen herhaling, maar dat terzijde. Wat ik spannend vond, was de vraag waar het naar toe ging met het alternatieve Rosenboompersonage Rebert van Buyten, de man die al in het begin van het verhaal zijn eigen karaktereigenschappen vergeet doordat de gapende kloof tussen zijn verlangen en de saaie werkelijkheid hem vervlakt. Nergens heen, moet het antwoord zijn. Echt mild is die slotalinea niet: Rebert heeft zojuist enkele essentiële spullen in zijn rugzak gepakt, waaronder het fotolijstje met het portret van zijn overleden echtgenote Tine, hij heeft nog eenmaal binnengekeken in alle kamers van zijn grote huis en gaat nu op weg, zonder dat er iets gezegd wordt over het doel van de reis en zonder dat hij actie heeft ondernomen om het huis over te dragen. ‘Er was niets meer wat hij nog kon doen, niets meer om nog op te wachten.’ Het hoofdstuk heet ‘Transito’: doorreis, beter nog: doorvoer. Hij gaat lopen - daar is hij goed in - en doet niets anders meer. Een loper is ook een vagebond, een zwerver.
Het meest opvallende van Zoete mond lijkt mij dat, voor zover ik bedenken kan voor het eerst, mededogen op verhaalniveau een katalyserende rol speelt. Dat stoort een door W.F. Hermans geijkte lezersverwachting, waarin het goede ontmaskerd zal worden als eigenbelang. Rebert van Buyten pakt in het dorpje Angelen aan de Rijn zijn oude vak van dierenarts weer op, op een informele manier: alleen voor kinderen en zonder rekeningen uit te schrijven. Hij komt daartoe uit medelijden, met een zieltogende hond, met de kinderen die zich zorgen maken over huisdier. Het bezorgt hem vreugde, voor het eerst weer sinds de tragische dood van Tine. Zijn huwelijk had hem tijdelijk weggehaald uit de vervlakking, hij had er vrienden door gekregen, en existentiële ervaringen. Nu biedt de dierenartspraktijk enig soelaas. Bijzondere voldoening vindt hij in de zorg voor gepeste huisdiereigenaartjes.
Wanneer hij dan zelf eenmalig tot pesten komt, van zijn wat zielige tegenspeler in het dorp, voelt hij zich niet kosjer, en uiteindelijk legt hij zichzelf, ook met het oog op het hem aanstarende portret van Tine, de boetedoening op die beschreven staat in het hoofdstuk met de sprekende titel ‘Verschoning’. Het is allemaal klein en kneuterig, we mogen er om lachen, het is ook een serieuze zelfoverwinning. Er zal meespelen dat Rebert hiermee zijn onmiskenbare, maar niet door hem hardop erkende, aandeel in het auto-ongeluk waarin Tine omkwam enigszins kan dragen. ‘Misschien was het niet genoeg.’ En zo zet hij de zuivering door, tot in het oneindige.
We zitten hier in het stroomgebied van Nescio.
Thomas Rosenboom, Zoete mond. Querido, Amsterdam 2009, 549 blz., €22,50.
Gerda van de Haar