Bovendien (dat geldt dan vooral de laatste twee) durfden ze daarover te publiceren in Kousbroekjesland, waar zich een meerderheidscultuur vestigde die je in termen van een nieuwe heilige drievuldigheid zou kunnen kenschetsen als: Liberaal, Seculier en Blank.
Willem Jan Otten schrijft in zijn nieuwe essaybundel Onze Lieve Vrouwe van de Schemering (hierna: olvs) over zijn hoogsteigen triniteit: poëzie-film-geloof. In helder geschreven stukken behandelt hij daarbij thema's als geheugen en tijd, de vrije wil en de verbeelding die ‘de dingen verandert zoals ze zijn.’ Het hart van de bundel bestaat uit de ‘Berlijnse geloofsbrieven’: vijf colleges die Otten aan de Freie Universität Berlin aan studenten neerlandistiek gaf over de vertellersproblemen waar hij als schrijver van toneel en romans tegenaan loopt: hoe komt het dat een personage een levend en dus invoelbaar mens wordt voor lezers of toeschouwers? Hoe werkt dat precies en hoe kregen anderen als Vondel, Shakespeare of de Russische filmer Tarkovski dat voor elkaar?
Over films gesproken: als geen ander weet Otten ook hier aanstekelijk te schrijven over het werk van filmmakers als Bergman, Kubrick, Bresson en Beñuel, en dan vooral over het procedé waardoor hun films ‘werken’. In de overige stukken bespreekt hij enkele van zijn dichters: Chris J. van Geel (die ooit de jonge Otten toeliet tot zijn kring van ‘tuttelaars’: een groepje geestverwanten dat de variantendichter Van Geel hielp bij het kiezen van de definitieve versies van zijn gedichten), Willem de Mérode, Ida Gerhardt en Willem Barnard, die met zijn Stille omgang volgens Otten een boek schreef ‘dat de eeuw overleefd zal blijken te hebben.’
Wat hebben film, poëzie en geloof bij Otten eigenlijk met elkaar van doen? In het dagboek-achtige essay waarmee hij olvs afsluit, bekent hij: ‘Ik weet zelf soms niet of ik, als ik “poëzie, film” zeg niet geloof bedoel, en andersom. Of over nog iets, dat ik niet kan benoemen.’
Dat brengt Ewoud Kieft in nrc van 18 december 2009 ertoe om de essays in olvs ‘wollig’ te noemen in vergelijking met Ottens strijdbaarheid in zijn Het wonder van de losse olifanten. Rede tot de ontwikkelden onder de verachters van de christelijke religie (1999). Nog steeds, betoogt Kieft wat geprikkeld, wil Otten het niet hebben over wát hij gelooft en beperkt hij zich ook in olvs tot het uitleggen wat ‘geloven als mentale beweging’ nu eigenlijk inhoudt. Dat lijkt bij Otten eenzelfde toestand te zijn als die waarin je terechtkomt wanneer je wordt geraakt door een film, gedicht of schilderij.
Misschien heeft Ottens terughoudendheid om het over de inhoud van zijn geloof te hebben wel te maken met wat hij ergens in olvs schrijft over de katholieke mis: ‘Waar het symbolisch bewustzijn verdord is geraakt, helpt geen kerklatijn, zeker in een door en door protestantse, antisacrale wereld als de onze.’ Je zou de stukken in olvs daarom kunnen lezen als een vasthoudend pleidooi voor het (opnieuw) ontwikkelen van dat symbolische bewustzijn: ‘Als we meer leefden zoals de poëzie en het geloof het, op hun beste momenten, van ons vergen - dan zagen we met symboolgevoeliger ogen, en dan was het alsof de betekenis, het “ik” van alles, de bedoeling, zich over de werkelijkheid verspreidde. Als een onzichtbare blos, die geheim maakt wat we kennen; mysterieus wat we zien; aanwezig wat we missen. We zagen wat we verlangden; we kregen wat we verlangden: meer verlangen.’
En op een andere plek in olvs: ‘Dat ik schrijf betekent geloof ik maar één ding: ik wil geloven, niet weten.’