onbekende, maar juist als hij het zoeken opgeeft, vindt hij. Zichzelf, de dichter. De man die tekens nalaat, maar zelf onvindbaar blijft. We hebben zijn gedichten; daar zullen we het mee moeten doen.
Dit gedicht lijkt van alles uit te leggen, maar door erbij te zeggen dat het maar een gedicht is, dat het maar tekens zijn en niet meer dan dat, zet Wind het ook meteen weer op losse schroeven. Daarmee wordt het gedicht, wat mij betreft, gered.
Wind heeft wel vaker de neiging uitleggerig te zijn. Een gedicht als ‘Correctie’ zakt erdoor in elkaar. Alles wordt verklaard en voor de lezer blijft er niets meer te genieten over.
Op die momenten verdwijnt de zeggingskracht en jammer genoeg heeft Wind verschillende keren in de bundel zo'n moment. ‘Ooit valt mijn adem stil, trekt mijn zijn / zich terug onder de tekens van een / naam’, lezen we dan, zoals we het zo vaak op zoveel plaatsen hebben gelezen, maar dan misschien zonder dat lelijke ‘mijn zijn’.
Of ‘Dat wit van tanden, blinkend in zacht rood’ of ‘zon / op golvend haar’ of ‘Ademloos strekt de / kust zich uit’. Zulke zinnen of zinsgedeelten doen bijna gemakzuchtig aan. Ik aarzel om zo'n zin te tikken, omdat gemakzucht gewoonlijk het laatste is waarvan ik Wind verdenk. Toch lijkt het alsof hij bij sommige gedichten in deze bundel te weinig kritisch is geweest, alsof ze niet lang genoeg ‘kelder’ hebben gehad, zoals Paul van Ostaijen ooit schreef.
Gelukkig laat Harmen Wind in deze bundel ook zien dat hij veel beter kan. Een zin ‘als een vuist raakte haar mond / mijn lippen’ is bijzonder krachtig, doordat hier twee dingen met elkaar vergeleken worden die wij als tegengesteld ervaren. Ook als lezer word je gezoend door zo'n zin, terwijl je daar alleen van kunt genieten door tegelijk de vuistslag te ontvangen.
In datzelfde gedicht laat Wind de lucht naar adem snakken en mos van dijen kruimelen. Zo lees ik Wind graag. Ik vergeef hem er met plezier de hele afdeling ‘Confrontaties’ voor, waarin ik weinig te beleven had.
Op het moment dat je als lezer aan het werk gezet wordt, kun je ook wel wat voor lief nemen. Zoals bijvoorbeeld in het gedicht ‘Wollegras’: ‘Wij merkten wel hoe groot / het water was geworden. Een / schuimbekkend monster joeg / met zijn razende stormloop over / de vlakte ons ontzetting aan. // Wij zagen het wel komen door / het zolderraam, wij voelden wel / het radeloze beven van het huis, / wij vreesden wel het rauwe brullen / van dat grote water in de tuin - // Maar ik rook ook je haren, want het was / maar een smal dakvenster - en boven dat / enorme water spiegelde, te midden van zacht / wollegras, ons kleine wiel, net toen wij wel / beseften dat de draagmuur het begaf.’
Op dit gedicht is van alles aan te merken. Er zijn nogal wat zware woorden in de eerste twee strofen en het zijn niet de meest originele: ‘schuimbekkend monster’, ‘razende stormloop’, ‘ontzetting’, ‘radeloze’, ‘rauwe brullen’. De dichter vertelt het ons expliciet, terwijl hij het beter aan ons had kunnen laten zien, zodat dergelijke woorden als vanzelf in ons opgekomen zouden zijn. En dan is er natuurlijk nog de herhaling van dat grote water dat zelfs ‘dat enorme water’ wordt.
Maar daarnaast blijft dit een intrigerend gedicht, waarin de woestheid van het water gepaard kan gaan met de geur van haren en met zacht wollegras. Dat blijkt zelfs het belangrijkste te zijn, ook als de draagmuur het begeeft.