Weggaan als het nog leuk is
Er zijn twee manieren, minstens, om naar de natuur te kijken. De eerste is het kijken naar de natuur als een vertrekpunt voor wat er van te maken valt. Annie Dillard, een Amerikaans schrijfster, die alleen maar prachtboeken vol wonderlijke gedachten schrijft, haalt in The Writing Life een veelzeggend entomologisch experiment aan: ‘Een mannelijke vlinder zal een vrouwelijke vlinder van zijn eigen soort negeren, en in plaats daarvan zijn aandacht richten op een kartonnen model, als het model maar groot genoeg is. Ook al is het kartonnen ding vele malen groter dan hij is, hij blijft er enthousiast tegenop vliegen, en de vrouwtjesvlinder die ernaast zit, opent en sluit tevergeefs steeds haar echte vleugels voor hem.’ Dit zegt waarschijnlijk ook iets over de gevaren van overmatig televisiekijken, maar dat terzijde. Het gaat erom dat Annie Dillard vaststelt, dat de natuur soms blijkbaar gezien wordt als iets wat in het kunstige, zo niet in het kunstmatige, overtroffen dient te worden.
De andere manier om naar de natuur te kijken, is de manier van Annie Dillard zelf, in haar wonderlijke werk over Tinker Creek, de buurt waar ze woont: met een mengeling van steeds toenemende verwondering en aan afgrijzen grenzende verbijstering naar de prachtige vreemdheid van de natuur kijken. En dat is ook de manier van Wim Hofman in Omdat ik vannacht niet slapen kan, een mooi vormgegeven boekje, het laatste deel van de ps-Poëziereeks. Waarom dit overigens precies als laatste deel wordt aangekondigd, is niet duidelijk, maar het is een mooi en waardig afscheid, ook al is het misschien geen poëzie. Het is waarschijnlijk bedoeld als een honorering van de eerste Rotterdamse wet betreffende het bezoek van feesten en partijen: altijd weggaan als het nog leuk is.
Of is het toch poëzie? Het is in elk geval biografisch proza: ‘Mijn grootvader Zweitze Hofman was zeeman. Dat kon je zien aan het ankertje dat op zijn hand was getatoeëerd. Hij kon niet zwemmen. Dat had geen zin, zei hij, het water was meestal te koud.’
En het is heel strak proza, op de scheidslijn tussen Ot en Sien en poëzie: ‘Daar, twee jongetjes die om het hardst plassen in een plas. Twee jongetjes die om het hardst plassen in een plas? Omdat er een vis in zit.’
En het is in overzichtelijk proza gerangschikt biologisch studiemateriaal: ‘[...] plaatjes die in de leerachtige huid liggen. Zeekomkommers hebben twee waterlongen. Het zijn met zeewater gevulde blindzakken die uitmonden in de einddarm. Ze dienen als longen.’
En het is toch poëzie. In het wondermooie midden van het boek dat ‘Dingen die ik dacht’ is: ‘Dit zijn herinneringen aan gedachten. Mieren willen niet graag de inkt-