| |
| |
| |
Joy Ladin
Natuurlijk bad ik
De God van Emily Dickinson
Seculiere wetenschappers zijn geneigd uit te gaan van de gedachte dat geloven - het denken vanuit een religieuze of ideologische context - op een fundamentele manier strijdig is met de open, onderzoekende onderneming die kritische interpretatie zou moeten zijn. Dat was in elk geval mijn standpunt, twee jaar geleden. Ik was net aangesteld bij de vrouwenafdeling Engelse taal- en letterkunde van een joods-orthodoxe universiteit in New York, en één van mijn eerste taken bestond uit het geven van een werkcollege, waarin de gedichten van Emily Dickinson die God als onderwerp hadden besproken zouden worden. De religieuze overtuiging van Dickinson - wat ze geloofde, als ze al geloofde, en wat daarvan uit haar gedichten blijkt - is al lang onderwerp van gesprek onder Dickinson-kenners. Zoals ik al verwacht had waren mijn studentes, opgegroeid als praktiserende modernorthodoxe joden, bijzonder geïnteresseerd. Wat ik niet verwacht had was dat deze jonge vrouwen, zonder veel verstand van poëzie, met weinig kennis van Dickinson en zonder enig idee van het christendom in een negentiende-eeuwse Noord-Amerikaanse vorm, zo scherp Dickinsons ingewikkelde en tegenstrijdige beschrijvingen van God, en de al even tegenstrijdige conclusies van wetenschappers, zouden doorzien. Ik was ervan uitgegaan dat de intellectuele gewoontevorming onder traditionele gelovigen en humanistisch onderzoek elkaar volledig uitsluiten. Het humanisme, dacht ik, zou steeds op zoek zijn naar tegenspraak en complexiteit, terwijl traditionele religie het tegenovergestelde lijkt te willen bereiken: vereenvoudiging, gelijkschakeling en een veilige terugtocht uit een ingewikkeld bestaan, richting de veilige, zichzelf bewijzende projectie. Maar de levenslange ervaring met orthodox jodendom zat mijn studentes helemaal niet in de weg: die ervaring bleek hen juist te helpen om in de gedichten van Dickinson een dynamiek te zien die mijn seculiere aanpak had gemist.
Eén van de mooie dingen van lesgeven aan een universiteit is hoe het kan helpen om de eigen wetenschappelijke onzekerheid te verpakken als professorale verfijning. Ik maakte me geen zorgen dat ik geen antwoorden had op de vragen die ik ging stellen. Het deed me eerder plezier om tijdens de inleiding de klas mee te kunnen delen dat geleerden het totaal niet eens konden worden over wat Emily Dickinson nu eigenlijk geloofde. Dorothy Oberhaus, bijvoorbeeld, had geschre- | |
| |
ven dat de gedichten van Dickinson in ‘een traditie van christelijke devotie’ stonden, terwijl Richard Wilbur en anderen hadden betoogd dat Dickinsons gedichten een idiosyncratische, eigengereide verhouding tot religie lieten zien. In de woorden van Wilbur: ‘Een moeizaam samenkomen van haar innerlijke overtuiging en de traditie waarin ze geboren was.’ Weer anderen, die vooral naar teksten keken waarin Dickinson op een beeldenstormer leek, zagen haar als een dichter die het christendom in het bijzonder en religie in het algemeen radicaal ter discussie stelde. Deze totaal verschillende meningen met betrekking tot wat Dickinson geloofde - voorzien van uitgebreide ondersteunende bewijsplaatsen uit haar gedichten - hebben ertoe geleid dat de meeste wetenschappers een houding aan zijn gaan nemen met betrekking tot Emily Dickinsons overtuigingen die we agnostisch zouden kunnen noemen.
Zoals Denis Donoghue het verwoordde: ‘Met betrekking tot haar religieuze overtuiging kan ongeveer ieder standpunt verdedigd worden.’ Ze kan neergezet worden als een agnosticus, een ketter, een twijfelaar of als een christen. Omdat ik me zorgen maakte dat mijn studentes de teksten van Dickinson teveel door de bril van hun eigen overtuigingen zouden zien, presenteerde ik de opvatting in de geest van Donoghue als de enig houdbare benadering - de enige benadering eigenlijk, die het hele scala aan religieuze overtuigingen in de gedichten van Dickinson recht zou kunnen doen. En om die onoplosbaarheid van de religieuze problematiek in de gedichten van Dickinson te demonstreren, begon ik met hen te confronteren met niet met elkaar in overeenstemming te brengen opvattingen over God in de gedichten: de geamputeerde aanwezigheid in ‘Die toen - gestorven zijn’, de weinig toeschietelijke ouder uit het gedicht dat begint met ‘Natuurlijk - bad ik / Kon het God iets schelen?’; de kinderlijke, later ontgroeide opvatting van God uit ‘Ik bad, heel vroeger, toen ik een meisje was’; de gezichtsloze oneindigheid van ‘Mijn tijd was aangebroken om te bidden’; of de Disneyachtige redder van ongedierte die werd aangesproken in het gedicht dat begint met ‘Papa, u daarboven! / Zie de muis / besprongen door de kat.’ Niemand, zo verzekerde ik hun, zou uit deze ideeënstroom een samenhangend beeld van God kunnen samenstellen.
Mijn studentes schreven braaf op wat ik hun voorhield, opgelucht, waarschijnlijk, omdat ik hen ontsloeg van de verantwoordelijkheid om te proberen zo een moeilijke dichter te begrijpen. En nu ik hen van de humanistische versie van de erfzonde had gered - het geloof in absolute interpretatie - liet ik hen regel voor regel door de gedichten heen gaan. Zij kozen ervoor om te beginnen met ‘Natuurlijk - bad ik’.
| |
| |
Kon het God iets schelen?
Zoveel als toen een vogel
Tegen de lucht - stampvoetend -
Dat ik leef - alleen door u -
Het was liefdadiger geweest
Mij in het atomaire graf te laten -
Gelukkig, leeg, en blij, en blind -
In plaats van in verstandige ellende.
We keken eerst naar de grammatica, en daarna pas naar de theologie. Mijn studentes waren verbijsterd door de radicale verandering van de toon en het perspectief in de lange zin - als het een zin is - die begint met ‘Kon het God iets schelen’ en die ofwel eindigt bij ‘Geef mij’ of met ‘Leven’. Of, omdat ‘Mijn reden - Leven’ zowel het eind van de gedachte waarmee het gedicht begint kan zijn (‘Geef mij - Mijn reden - Leven’) maar ook het begin van de gedachte waar het gedicht mee eindigt, is het misschien zo, dat de zin nooit eindigt. Ze waren allemaal gefascineerd door de gedachte dat Dickinson deze Moebiusring in de zinsbouw gebruikt - een ruwe vorm van de techniek die Christina Miller ‘syntactische verdubbeling’ noemt - het schakelen tussen de melodramatische woede van de openingszin en de John Donne-achtige intellectuele klacht aan het slot.
Toen mijn studentes doorkregen dat het gedicht twee verschillende houdingen verwoordde, vonden ze het makkelijker te begrijpen. Omdat ze zelf geworsteld hadden met God, enerzijds als een bron van inconsistente zegeningen en anderzijds als de uiteindelijke zingever van hun bestaan, konden ze de openingsregels, met de woede, gericht tegen Gods weigering om op het gebed te reageren, goed plaatsen. Voor hen dramatiseerden die regels een typische kinderlijke, egocentrische kijk op God, die daar alleen maar gezien wordt als een middel om de eigen verlangens bevredigd te krijgen. Het slot van het gedicht, begrepen ze, was een meer intellectuele, een meer volwassen kijk op dezelfde relatie. Hoewel ze niet zeker wisten, hoe gemeend de mededeling van de vertelstem was, dat ze liever ongeschapen ‘in het atomaire graf’ gebleven was, begrepen ze wel, dat het zwijgen van Gods kant de vraag naar de zin van het bewustzijn had opgeroepen.
Nu beide gedeelten van het gedicht uitingen van woede bleken te bevatten, gericht op God, vanwege het uitblijven van reactie, kwam de vraag naar de zinsbouw weer terug. Wat, zo vroegen zij zich af, was de relatie tussen deze twee verschillende houdingen naar God? En waarom had Dickinson de syntactische grens
| |
| |
tussen de zinnen vervaagd, zodat de mededelingen niet, zoals gewoonlijk, makkelijk uit elkaar te houden waren? Hoewel ze de zinnen nog steeds niet uit elkaar konden houden, begonnen mijn studentes te zien dat de gebrekkige zinsbouw een dieper probleem verhulde: de moeilijkheid voor de vertelstem, en voor iedereen die zich serieus met gebed bezighoudt, om de psychologie en de theologie uit elkaar te houden. Ofwel: de gebrekkige zinsbouw verhult de moeilijkheid om onderscheid te maken tussen twee dingen - de subjectieve woede, gericht op God, omdat hij niet persoonlijk antwoordt, en de objectieve vragen, naar de aard van God en naar de waarde van het menselijk bestaan, die uit het niet-antwoorden van de godheid voortkomen. Misschien, speculeerden de studentes, was de gebrekkige zinsbouw Dickinsons manier om de overeenkomsten tussen deze twee geheel verschillende theologische problemen te benadrukken.
Ik had mijn studentes langs de vragen betreffende de zinsbouw in dit gedicht geleid, maar tot mijn verbazing had de discussie mijn eigen kijk op het gedicht veranderd. Voor de discussie had ik ‘Natuurlijk - bad ik’ gelezen als een bewust onsamenhangende poging tot kritiek op God. Nu zag ik het als een scherpe kritiek op een ‘onvolwassen’ kijk op God, waarvan de symptomen konden variëren van een kinderachtige woede, via metafysische snedigheid, tot een totale afwijzing van het menselijk bestaan.
Ik was zowel blij met het vermogen van mijn studentes om het verband te leggen tussen hun persoonlijke ervaringen en Dickinsons werk, als verbaasd door de effectiviteit waarmee ze dat gedaan hadden. In plaats van de complexiteit van de tekst te verminderen, had het lezen van het gedicht door hun religieuze bril hun blik effectiever en subtieler gemaakt, en waren ze betere lezers geweest dan wanneer ze de humanistische kijk, die ik hun had aangereikt, hadden geadopteerd.
Toeval, zei ik tegen mijzelf. Mijn studentes hadden mijn kijk op ‘Natuurlijk - bad ik’ veranderd, maar in het algemeen hield ik onverkort vast aan mijn beleving van de ongrijpbaarheid van de religiositeit in haar werk - een idee, niet gebaseerd op een individueel gedicht, maar op het werk als geheel. En ook daarom ging ik met een zekere gretigheid door naar het volgende gedicht, ‘Die toen - gestorven zijn’, een gedicht dat, in de woorden van David Yezzi, met de ‘Nietzscheaanse post-christelijke’ toon die het aanslaat, de feitelijke onzekerheid van Dickinsons religiositeit zou aantonen.
Die toen - gestorven zijn,
Zij gingen naar Gods rechterhand -
Die hand is nu geamputeerd
En niemand vindt God meer.
| |
| |
Afstand te doen van het geloof
Maakt ons gedrag zo klein -
Beter een wanhoopsvlammetje
Dan dat het donker blijft.
Na de rommelige zinsbouw van ‘Natuurlijk - bad ik’, hadden mijn studentes weinig moeite te begrijpen welke geestelijke geschiedenis hier in het eerste couplet werd samengevat. ‘Die toen’, begrepen zij, verwees naar een vroegere tijd, toen het geloof in God en het hiernamaals steviger en breder verspreid was. En ze begrepen ook subtiliteiten die door het eerste couplet heen schemerden; het bedoelt niet zozeer een feitelijke weergave te zijn van hoe leven en dood georganiseerd zijn, als wel een omschrijving van hoe zij, de mensen ‘Die toen’, die werkelijkheid ervoeren. Zij ‘Wisten de weg / naar Gods rechterhand’. Toen ze dit begrepen, was het makkelijk voor mijn studentes om de werkelijke schok van het couplet te zien, achter de oppervlakkige schok van de amputatie: het doorpakken van wat ‘Die toen’ geloofden, naar wat God nu is: onvindbaar. En net als in ‘Natuurlijk - bad ik’ werd ook hier de vraag naar de relatie tussen wat mensen geloven en de aard van de realiteit gesteld - maar niet beantwoord. In het gedicht wordt niet uitgelegd of de achteruitgang in wat mensen geloven de oorzaak is van de onvindbaarheid van God - of dat het eerder zo was, dat ‘Die toen’ door hun geloof tegen de harde werkelijkheid van zijn afwezigheid beschermd waren.
En dat was natuurlijk precies ‘de Nietzscheaanse post-christelijke’ notie, die ik mijn studentes uit het gedicht wilde laten halen, en het deed me plezier om te kunnen opmerken, dat God in dit couplet in niets leek op de God over wie de vertelstem in ‘Natuurlijk - bad ik’ klaagt. Die stem verwijt God dat hij niet antwoordt, terwijl in dit gedicht de geamputeerde hand suggereert dat de godheid niet antwoorden kan. Het was duidelijk, stelde ik vast, dat de twee gedichten verschillende religieuze universa vertegenwoordigden - waarmee de inconsistentie van Dickinsons overtuigingen was aangetoond.
Maar daar begonnen mijn studentes te protesteren. De twee gedichten, stelden zij, representeren twee benaderingen van hetzelfde fundamentele probleem: de moeilijkheid van het verkrijgen van een relatie met God. Eén studente verbaasde me door op te merken dat de opmerking ‘Die hand is nu geamputeerd’ in feite het bestaan van God als een vaststaand feit, eerder dan als een gelovige aanname, presenteert. De vaststelling van de amputatie kan natuurlijk figuurlijk opgevat worden, als een beeld voor de ineffectiviteit van de godheid in het licht van de moderniteit, maar zij geeft vooral ook een tastbaar beeld van God, een beeld dat zijn bestaan eerder bevestigt dan ontkent. En ook vochten ze mijn stelling aan, dat het tweede couplet een aanname in de geest van Wallace Stevens voorstond, dat mensen ‘superieure fictie’, zoals het geloof in God, nodig hebben, ook al weet
| |
| |
men, dat het fictie is. Veel eerder is het zo, was hun argumentatie, dat de sprong van ‘niemand vindt God meer’ naar ‘afstand te doen van het geloof’ suggereert dat Gods afwezigheid ontstaat door menselijke plichtsverzaking (de term ‘afstand doen’ legt een impliciet verband tussen menselijk geloof en een koninklijke plicht). Dat God niet meer gevonden wordt, argumenteerden zij, betekent niet, dat hij niet bestaat; de joden hebben millennia lang geworsteld met de vraag, hoe de schijnbare ‘onzichtbaarheid’ van God te verklaren in tijden van groot persoonlijk en collectief lijden. Zij zagen in het tweede couplet meer een klacht over de menselijke acceptatie van de afwezigheid van God dan een klacht over die afwezigheid zelf.
Mijn studentes openden mij de ogen voor de veelheid aan bewijs voor Dickinsons intensieve relatie met God - zulk sterk bewijs, dat het uit lijkt te sluiten dat Dickinson een scepticus of een agnosticus was. Ook al schreef Dickinson diep-sceptische gedichten, mijn studentes lieten mij zien, aan de hand van gedichten als ‘Die toen - gestorven zijn’, dat ook zulke gedichten gelezen kunnen worden als de reflectie op een tumultueuze maar ononderbroken relatie met God. Robert Frost, van wie sommige gedichten tot de kilste van het Engelse taalgebied behoren, schreef dat hij altijd een moeizame liefdesverhouding met de wereld had gehad. Mijn studentes haalden mij over tot het standpunt, dat hetzelfde gezegd kan worden van Dickinson en God. Net als Frosts verhouding tot de wereld laat Dickinsons moeizame verhouding met God het volle spectrum aan menselijke boosheid zien. Maar ook al maakt Dickinsons God haar maar zelden gelukkig, zij beëindigt de verhouding niet, en laat nooit het idee varen, hoe moeizaam de verhoudingen ook zijn, dat de mens en het goddelijke voor elkaar bestaan.
Toen ik eenmaal de idee van mijn studentes had overgenomen, dat Dickinsons geloof in God niet inconsistent was en niet door haarzelf steeds werd tegengesproken, zoals ik eerst had beweerd, merkte ik, dat ik ook moest toegeven dat de verhouding van Dickinson met God niet ‘onkenbaar’ was. De relatie tussen Dickinson en God, die mijn studentes vonden in de gedichten van Dickinson, is tegelijk eenvoudiger en ingewikkelder dan de meeste critici beweren. Eerder dan tegenstrijdigheden zagen zij in haar gedichten een fundamentele aanname van het bestaan van God - een aanname, die een aantal veronderstellingen en claims mogelijk maakt en oproept. Niet Gods bestaan staat op het spel, in de beleving van mijn studentes, maar de toegankelijkheid van God, zijn reacties, zijn verantwoording, zijn navolgbaarheid en zijn betrokkenheid bij het lot van de mens.
Vanuit het perspectief van mijn studentes is de verbijsterende breedte van de religieuze stellingnames van Dickinson duidelijk, samenhangend en - voor deze jonge, in Amerika en op de breuklijn van moderniteit en traditioneel geloof geboren jonge vrouwen - invoelbaar. Mijn jarenlange ervaring met Dickinson, met haar bijzonder theatrale opstelling, deed me inzien dat haar relatie met God
| |
| |
mij op nog een andere manier bekend voorkwam. Ook in haar brieven etaleert Dickinson een vergelijkbare diversiteit aan stemmingen en rollen. In haar beroemde correspondentie met Thomas Wenthworth Higginson, bijvoorbeeld, wisselt Dickinson tussen de rollen van de flirtende vrouw, het bedeesde schoolmeisje, de neerbuigende, scherp formulerende intellectueel en de naïeveling met de onschuldige ogen. Net als in veel van haar via correspondentie volgehouden relaties vond Dickinsons zichzelf in haar relatie met God steeds opnieuw uit. De lijst van poses die ze tegenover God inneemt is dan ook bijna net zo lang als de lijst van haar gedichten over God. Het slissende kind uit ‘Ik voelde mij nooit thuis - beneden’, dat overweegt uit het paradijs te vluchten, omdat ‘Het altijd - zondag is - / zonder één pauze - ooit’. Het bedreigde, maar ontroerende knaagdier uit ‘Papa, u daarboven!’ De ontologische avonturier uit ‘Het was mijn tijd - om te gaan bidden’, die door ‘velden van lucht’ reist in een poging de uiteindelijk gezichtsloze ‘Infiniteit’ te ontmoeten; de sarcastische scepticus die een vers begint met ‘Eenvoudig om een leven te bedenken / God doet het - elke dag’. Net als in haar brieven pendelt Dickinson - of haar alter ego - in haar gedichten over God tussen overheersing en onderwerping, tussen kinderlijke directheid en artistieke verfijning, van eenzaamheid naar liefde.
In feite blijkt dat hoe meer de gedichten over God vergeleken worden met brieven aan vrienden en bekenden, hoe meer de relatie van Dickinson met God typerend voor haar opstelling wordt.
Zowel de gedichten als de brieven blijven vragen om een niveau van reactie waar maar zelden aan voldaan kan worden. En welke pose ze ook aanneemt in de gedichten en de brieven, merkten mijn studentes op, de aandacht, het drama concentreert zich uiteindelijk meer rond haarzelf dan rond de geadresseerde die, ondanks de retorische handreiking van de vertelstem, zich langzaam buiten bereik begeeft.
En misschien was de afstand wel de essentie van de rollen die Dickinson speelde. Want hoewel God, en de andere geadresseerden van haar passievolle woorden, altijd buiten bereik leken te geraken, die afstand garandeerde de integriteit van het zelf, waar Dickinson zo zorgvuldig over waakte. Veel van haar religieuze gedichten dramatiseren haar vrees dat God, in tegenstelling tot haar menselijke correspondenten, te aanwezig, te invoelend, te nadrukkelijk zou zijn om te ontwijken. Het kind in ‘Ik voelde mij nooit thuis - beneden’, bijvoorbeeld, maakt zich zorgen dat God door ‘Een telescoop // ons eeuwig gadeslaat’. Dit is, in elk geval voor de teruggetrokken Dickinson, een idee uit een nachtmerrie, een alziende God, spiedend naar wie dwaas genoeg is zich voor hem te willen verbergen. Dit beeld komt tot een post-puriteins hoogtepunt in ‘Bewustzijn, haar afschuwelijke vriend’, waarin God onontkoombaar als het bewustzijn zelf wordt neergezet, met
| |
| |
‘Ogen als driedubbele lenzen’ die ‘branden’ door iedere poging tot anonimiteit.
Mijn studenten voelden Dickinsons woede over Gods afwezigheid of zijn niet-reageren haarfijn aan; zulke gevoelens zijn gebruikelijk in religieuze omgang. Maar als religieuze mensen, meer geneigd God te zoeken dan God te ontwijken, en als jonge vrouwen, meer gericht op het zoeken naar partners dan op het handhaven van persoonlijke grenzen, hadden ze moeite Dickinsons afgrijzen van Gods ‘driedubbele lenzen’ in te voelen. Een levenslange relatie impliceert eindeloze onderhandelingen over overschrijding en afstand, macht en onmacht, maar zelfs in de moeilijkste momenten kunnen de ogen van een stel elkaar vinden, en elk voor zich zal dan de ander zien en zich van de moeizame band bewust zijn, die hen bindt. Voor Emily Dickinson en God schijnt dit moment gekomen te zijn als ze zich, oog in oog, gestrand tussen hemel en aarde bevinden, tussen tijd en eeuwigheid:
Het was laat voor een mens -
Maar vroeg nog steeds, voor God -
De schepping - niets aan bij te dragen -
Maar bidden - hield - ons samen -
Hoe prachtig is de hemel -
Als aarde - onbereikbaar wordt
Hoe vriendelijk - toen - het gezicht
De opvattingen van mijn studentes over Dickinsons verhouding met haar ‘oude buurman - God’ zijn niet het laatste woord over haar religieuze opvattingen. Maar ze laten wel de onzin van de aanname van de intellectuele beperkingen van het geloof zien. In plaats van mijn studentes te beperken in hun zoektocht naar complexiteit hielp hun geloof hen ingewikkelde verbanden te zien, en smaken te proeven, die ik had willen wegroeren in de postmoderne vanille van onkenbaarheid. Voor mijn studentes, en voor Emily Dickinson, is religie niet een statisch antwoord, maar een levenslange zoektocht naar de antwoorden op de lastigste existentiële vragen, een zoektocht, die hen bijzonder gevoelig heeft gemaakt voor tegenstellingen en nuances in de menselijke poging te tasten naar wat buiten ons bereik ligt.
Oorspronkelijke titel: ‘Meeting her Maker, Emily Dickinson's God’, overgenomen met toestemming van de auteur. Vertaling: Menno van der Beek.
|
|