Onkruid mag niet tot wasdom komen.
bloeit er iets op, ofschoon
Vertaling Jan Eijkelboom
Uit: Kippevleugels, Jan Eijkelboom (De Arbeiderspers, 1991)
*
De meest karakteristieke gedichten van Philip Larkin (1922-1985; en volgens The Times de grootste Britse schrijver van na de oorlog) zijn ook de meest Engelse, en het zijn zonder uitzondering nogal lange ballades over het verdwijnen van dingen, van de onschuld, van het landschap, van de sociale samenhang, van de kerk als iets anders dan een gebouw.
God is zoals bekend Brits staatsburger. Geen popster bezit zoveel huizen als hij. En hij woont zo'n beetje in al die baksteen tegelijk, hij is immers ubiquitous, alomtegenwoordig - een van die woorden waarin de Engelsen Latijn spreken. Maar het meest woont hij toch in een plattelandskerkje, omringd door een in slaap gevallen lijfwacht van scheefgezakte graven, waar het onbegrijpelijke leven zich tot het onvoorstelbare niet-leven verhoudt als het organische tot het anorganische, als raaigras en zuring tot stenen en woorden. Die laatste dienen om de doden in te bewaren, want net als de literatuur houdt de ritus zich met de herinnering bezig.
Als een Engelsman over kerken schrijft, citeert hij gewoonlijk de slotwoorden van ‘Church Going’, het gedicht waarin de ongelovige conservatief Larkin de aantrekkingskracht van zo'n sacrale plek op het platteland definieert:
Which, he once heard, was proper to grow wise in,
If only that so many dead lie round.
Er zijn natuurlijk steeds meer godshuizen waar God nooit meer komt, en daarom kun je lid worden van een ietwat geschifte Zwarte Hand voor volwassenen met de schitterende naam ‘Friends of Friendless Churches’, die niet meer gebruikte maar architectonisch waardevolle kerken van de ondergang redt.
In Northhamptonshire bezocht ik vorig jaar de kerk van Brixworth, waar het wekelijkse drama nog wel wordt opgevoerd. Het is een Saksische kerk, herbouwd, uitgebreid, opgelapt, gerestaureerd en door Victoriaanse archeologen mishandeld