Bijltjesdag in de poëzie
Er zijn poëziebloemlezingen die iedere literatuurliefhebber op zijn minst van naam kent: Nieuwe griffels, schone leien, Atonaal en ‘De Dikke Komrij’ bijvoorbeeld. Het zijn bloemlezingen die nieuwe dichters een podium gaven of oude dichters herontdekten of aandacht vroegen voor een andersoortige poëzie. In Komrijs bloemlezing moesten de veelgeprezen experimentelen een paar passen terugdoen en de vormvasten en ironischen kregen meer aandacht dan ze decennialang gehad hadden.
Pogingen om via een bloemlezing de poëzie een duwtje in een andere richting te geven, zijn al meer gedaan. Lava en Zwagerman probeerden dat met Maximaal (1988), wat wel wat rumoer opleverde en bovendien een bloemlezing van dichters die zich niet in het maximale geronk herkenden (Ieder hangt aan zijn gevallen toren, Rogie Wieg), maar toch bloedde het allemaal vrij snel dood.
Met Ik ben een bijl probeert Erik-Jan Harmens een weg vrij te hakken voor wat ik toch maar geëngageerde poëzie noem. Over de inleiding die aan de bloemlezing vooraf gaat is al veel te doen geweest. Die zou rammelen, zichzelf tegenspreken, soorten gedichten uitsluiten die toch in de bloemlezing opgenomen zijn en meer nog.
Het zal wel, maar in ieder geval schreef Harmens een inleiding die je in één ruk uit leest. ‘Ik wil poëzie die op geen enkele manier vrijblijvend is. Ik wil poëzie die zich aan iets committeert. Ik wil poëzie die zich op zijn minst aan zichzelf committeert.’ Zo begint Harmens.
Verderop schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Ik wil poëzie die de schrijver de kop heeft gekost. Ik wil poëzie die wordt afgewezen maar als een onder water gedrukte voetbal met een buts komt bovendrijven. Ik wil poëzie die op de schrijversvakschool wordt weggehoond. Ik wil poëzie die niet helemaal de bedoeling is.’
Betrokkenheid, dat is wat Harmens van de dichters vraagt. Hij blieft geen dichters die met een verontschuldigend gezicht zeggen dat het maar poëzie is wat ze schrijven, dat een gedicht niet meer is dan een ding van woorden. Hij wil poëzie die erin hakt.
Tja. Het is mooi hoor, zulke bevlogen dichters, die met een megafoon hun poëzie aan de man brengen; die met bloed schrijven; die hoge idealen hebben. Ze schrijven misschien prachtige gedichten, maar misschien ook blijven ze steken in het gebral.
Ik wantrouw predikers altijd een beetje en hoe prettig woest Harmens ook schrijft, ik begin toch bedenkend te hummen als hij bijvoorbeeld beweert dat we in een wereld van haat geen liefdesgedichten meer kunnen schrijven, omdat dat niet meer dan entertainment zou zijn. Pardon? Het sprookjesachtige ‘Hooglied’ van Menno van der Beek zal door Harmens dan ook wel in de entertainmenthoek geduwd worden, maar het houdt het bijvoorbeeld prima tegen de achtergrond van 11 september 2001. Ook hier staat een toren in brand en een brandweerman klimt ‘als een vlieg tegen het glas’ omhoog. Ondanks die wereld vol haat blijven er dromen bestaan en dichters die geloven ‘dat hij het haalt en dat hij bij haar past’. In de dagen dat cnn op bijna alle tijden op bijna alle tv-schermen verscheen is zo'n gedicht bijna een subversieve daad.
Ach, ik vergeef Harmens graag wat doordraverij. Als hij dan tenminste goede gedichten selecteert en dat heeft hij wel gedaan. Hij selecteerde dichters die in 1998 of later debuteerden. Daarbij smokkelde hij wel een beetje af en toe. Hilbrand Rozema