In de inleiding geven Van Bastelaere, Jans en Peeters uitleg bij het sterrensysteem dat ze, net als de Michelingids, gehanteerd hebben. Behalve in de inleiding komen de sterren in de bloemlezing overigens niet terug.
Vijf sterren (dat wil zeggen negen of tien gedichten) kregen wat zij noemen de paradigmadichters, simpel gezegd: de vernieuwers. Dat zijn Hugo Claus, Leonard Nolens, Hugues Pernath, Willy Roggeman (allen tien gedichten), Dirk van Bastelaere, Herman de Coninck en Jotie T'Hooft (negen gedichten).
Er is natuurlijk wel kritiek gekomen op het grote aantal gedichten dat Van Bastelaere van zichzelf opnam. Het lijkt me inderdaad een geval van zelfoverschatting om je boven bijvoorbeeld Christine D'Haen en Anton van Wilderode te plaatsen, zeker als je dan ook nog een gedicht als ‘abc-hart’ opneemt, dat speels genoemd zou kunnen worden, maar ook flauw.
Van De Coninck werden overigens alleen poëticale gedichten opgenomen, wat een vreemde keuze is. Dat geeft een vertekend beeld van zijn oeuvre. Gingen de samenstellers ervan uit dat de lezers de rest van De Conincks gedichten wel kenden? Maar waarom is bij andere bekende dichters dan niet een thematische keuze gemaakt?
Vier sterren kregen de oeuvredichters, over het algemeen dichters die zich niets aangetrokken hebben van modes, maar stug hun oeuvre bij elkaar geschreven hebben. Dat zijn Jan de Roek, Eddy van Vliet (acht gedichten), Claude van de Berge, Albert Bontridder, Hendrik Carette, Paul Claes, Christine D'Haen, Aleidis Dierick, Gust Gils, Luuk Gruwez, Herwig Hensen, Stefan Hertmans, Mark Insingel, Roland Jooris, Remy C. van de Kerkckhove, Roger M.J. de Neef, Erik Spinoy en Anton van Wilderode (zeven gedichten).
Jan de Roek kende ik niet en bij nazoeken blijkt hij ook niet voor te komen in de auteurslijst van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren. De Roek kwam in 1971 om het leven en het zou dan ook logisch geweest zijn, als zijn gedichten in de bloemlezing terecht gekomen zou zijn tussen andere gedichten uit eind jaren zestig. De samenstellers van Hotel New Flanders, hebben immers alle gedichten chronologisch gerangschikt op jaar van publicatie. Maar ze plaatsten de Roekgedichten bij 1980, toen de Verzamelde gedichten op de markt kwamen. De motivering dat op dat moment pas zijn belang voor de Vlaamse poëzie duidelijk wordt, houdt geen steek. Ook bij Daisne wordt, om dezelfde reden, uit zijn verzameld werk geciteerd. Het lijkt me sterk dat van de dichters bij wie uit de afzonderlijke bundels wordt geciteerd het belang meteen in het publicatiejaar duidelijk was. Verder lijkt me Roger M.J. de Neef ruim betaald en bij Roland Jooris blijf ik altijd wat twijfels houden, maar dat zal wel een kwestie van smaak zijn.
Drie sterren kregen de dichters die ‘in belangrijke mate bij[dragen] tot de articulatie van een paradigma.’ Het zijn dus dichters die een bepaalde stroming vertegenwoordigen. Om maar even het hele rijtje te noemen: Paul Snoek (zes gedichten), Wilfried Adams, Michel Bartosik, Leopold M. van den Brande, Nic van Bruggen, Ben Cami, Patrick Conrad, Frans Deschoemaeker, Charles Ducal, Jos de Haes, Miriam Van hee, Hubert van Herreweghen, Karel Jonckheere, Tom Lanoye, Marcel van Maele, Gwij Mandelinck, Jan van Nijlen, Erik van Ruysbeek, Lucienne Stassaert, Peter Verhelst, Freddy de Vree, Marcel Wauters.
Tja, wat moet je ervan zeggen? Misschien wat weinig eer voor Lanoye en Verhelst.