Regenwormen
Voor de zoveelste keer pak ik de derde bundel van Wim Hofman beet. Het negentig pagina's dikke boek heeft al een vouw in de rug en nog steeds erger ik me aan de sterke verhalen over een jeugdzomer, golven, een buitengewoon grote wolk en een hemel die de kleur van eenzaamheid heeft. Wat moet ik ermee?
De Zeeuw vertelt hoe het geluk ervandoor gaat in ‘De verschijning’: in veertig regels lezen we hoe het geluk op bezoek komt en na een ‘complete stiltewedstrijd’ met de ik-figuur, die onbeslist uitpakt, het raam uitzweeft ‘met het geluid van een ruk aan een rits.’
Het vers eindigt als volgt: ‘Nee, we hadden niets gemeen, / vooral zonder geluk valt te leven. // En dan die vleugels, / echt overdreven.’
Dat is mooi, omdat de humor de somberheid van de gedichten beter verteerbaar maakt, en de bundel leesbaar. Toch blijft de bittere smaak in mijn mond hangen, en suiker is lastig te vinden. Misschien alleen in de cyclus ‘Een eiland’, waar ik bijna vertederde beschrijvingen van leven lees: ‘Naaktslakken liggen dicht tegen elkaar aan / te wriemelen, wat ze doen, doet ons denken / aan tongzoenen. Ze bedienen zich niet / van elkaar, hun kalme kopstootjes zijn / een lief zacht nachtspel, ach, / laat die slakken toch ongestoord / hun langzame eeuwige gang gaan.’
Prachtig. En de zinnen lezen makkelijk weg: Hofman neemt de lezer mee door spreekzinnen te gebruiken, zonder moeilijke woorden, maar ondertussen zijn ze akelig scherp. Want ik moet de naaktslakken met rust laten, zie ik na bovenstaande regels staan: het eiland moet ‘blijven als het is [...], niet te vinden, nergens, nooit.’ Waarom mag ik daar niet gaan kijken? Maakt iedereen alles stuk? In ‘Het meisje en de dood’ is een kind stuk: ‘Daar ligt ze, bleek, haar lippen die ooit een opzichtige bloem vormden, zijn nu zachtroze als regenwormen die te lang in water lagen. / Ze wacht nergens op. [...]’
De kracht zit in het grote plaatje dat de dichter oproept, niet zozeer in afzonderlijke versregels. Misschien is het omdat Hofman ook beeldend kunstenaar is (zie Liter 49) niet vreemd dat ik de wriemelende slakken en de meisjeslippen direct voor me zie. En ik ril bij de vier woorden die het dode kind beschrijven: ‘Wit als een vrieskip’. Over kou