Liter. Jaargang 12
(2009)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Klaas Driebergen
| |
[pagina 62]
| |
eens duidelijk. Het is dan ook niet verbazend dat Toonder ook daar het een en ander mee deed in zijn verhalen. Een belangrijke manier waarop Toonder personages typeert en daarmee bepaalde sociale groepen te kijk zet, is het taalgebruik dat hij ze meegeeft. Hij schept er duidelijk genoegen in om bepaalde vormen van jargon tot in het extreme door te drijven. Her en der in het Bommeloeuvre duiken personages op die zich bedienen van een archaïsch taaltje dat nog het meest doet denken aan een soort ‘tale Kanaäns’: het geheel eigen geloofsjargon dat vooral in de piëtistische vroomheidsbeweging binnen de protestantse kerken in de zeventiende en achttiende eeuw ontstond, en dat veel uitdrukkingen aan de taal van de Statenbijbel ontleende. Al in oudere verhalen experimenteert Toonder hiermee. In het verhaal Het wroeg-wezen uit 1952 komt een grijsaard voor, die heer Bommel omschrijft als ‘die uitgeholde steen, die door de bouwmeesters werd afgewezen’.Ga naar eind2. Het door hem opgeroepen ‘wroeg-wezen’ zegt: ‘Groot zal je wroeging zijn! Geween en tandengekners, reken daarop!’ Een ander voorbeeld is de grijsaard die in De giegelgak (1956) Tom Poes berispt: ‘Dat wentelt zich in overdaad en zwelgt in aardse genoegens. Braspartijen en geslomp!’Ga naar eind3. Gaat het bij dit soort figuren nog om vrij onschuldige Spielerei zonder duidelijke functie, serieuzer wordt het als Toonder in 1957 de Zwarte Zwadderneel introduceert. Een merkwaardig, in zwarte kleding en hoed gestoken mannetje, dat als een van de weinige Bommelpersonages in mensengedaante is afgebeeld. Hij wordt permanent vergezeld van een plaatselijk regenbuitje, en hij draagt dan ook steevast een zwarte paraplu met zich mee. In het betreffende verhaal, dat ook De Zwarte Zwadderneel getiteld is, stelt hij zich voor als Zwadke Kornelisz.Ga naar eind4. Met een geheven wijsvinger predikt hij bekering van hovaardij en winderigheid. Tijdens zijn eerste ontmoeting met heer Bommel zegt hij: ‘Het rijden in automobielen leidt ten verderve, want men heeft niet voor niets voeten gekregen. [...] En wat nu die kap op uw zondig voertuig betreft: het is zelfgenoegzaam om u te beschutten tegen het hemelwater.’ Ook zaken als drank en rookwaren zijn ‘zondig geslemp’ en ‘lage lust’; een café is dan ook helemaal een ‘poel van zonde’. Tegelijk is hij zich ook altijd bewust van zijn eigen ondeugden: als heer Bommel hem er verontwaardigd op wijst dat hij zelf een paraplu gebruikt, geeft hij toe ‘dat ook in mij de zonde van de ijdelheid woont’. Tegenslag interpreteert hij dan ook als straf voor zijn eigen hovaardij. Bij een lekkage op Bommelstein zegt hij: ‘Deze lekkage is er niet voor niets - zij is gezonden om mij te beproeven en mij voor hoogmoed te straffen.’ Heer Bommel trekt enige tijd met hem op omdat ze allebei het kwaad willen bestrijden (hij wordt door Kornelisz dan ook ‘broeder’ genoemd), maar het gaat | |
[pagina 63]
| |
hem uiteindelijk te ver als Kornelisz zelfs kunst en de natuur als winderigheid bestempelt. Uiteindelijk ontmaskert Tom Poes Zwadke Kornelisz als de Zwarte Zwadderneel, die zelf de oorzaak van alle narigheid is. Voortdurend weerklinken er in zijn uitspraken echo's uit de (Staten)bijbel en het orthodox-christelijke gedachtegoed. Als de Zwarte Zwadderneel de journalist Argus verwijt: ‘U tast de eerbied voor het wettig gezag aan; u bespot degenen die boven u gesteld zijn’, dan lijkt het of we Romeinen 13 horen, of zondag 39 van de Heidelbergse Catechismus. Het leerstuk van de ellende uit dezelfde catechismus klinkt door in zijn verzuchting dat alles ‘vol ellende en droefenis’ is. De aarde is voor hem een tranendal, wat een piëtistische manier is om over de wereld te spreken. Veel van zijn archaïsche woordgebruik is namelijk niet alleen terug te vinden in de (Staten)bijbel, maar ook in het proefschrift De weg in woorden (1932) van C. van de Ketterij, dat een aan compleetheid grenzend overzicht van termen en uitdrukkingen uit de ‘tale Kanaäns’ biedt.Ga naar eind5. Tegelijk gebruikt de Zwadderneel ook woorden die helemaal geen bijbels of christelijk taalgebruik zijn, maar toch goed in zijn idioom passen. Woorden als kwasterigheid en hoogborstigheid misstaan niet naast hovaardij en ijdelheid, maar zijn niet tot de ‘tale Kanaäns’ te rekenen - het zijn vondsten van Toonder. (Hoewel geen neologismen, zoals de Dagblad van het Oosten-recensent Willem Bulter dachtGa naar eind6.; ze zijn gewoon in de Grote Van Dale terug te vinden.) Toonder beschouwde de Zwarte Zwadderneel als een geslaagd personage.Ga naar eind7. Hij laat hem in latere verhalen dan ook drie maal opnieuw figureren. Allereerst in De Labberdaan (1965), waarin hij slechts nu en dan opduikt, en waar zijn naam niet in genoemd wordt.Ga naar eind8. In de proloog-aflevering van dat verhaal treedt hij op als een soort televisiedominee, die de kijkers voorhoudt dat werken de opdracht is in het leven: ‘Wij leven echter in duistere tijden!’ vervolgde de spreker somber. ‘Er worden pogingen gedaan om de werktijden te verkorten en men schroomt niet om meer vrije dagen te eisen. In ledigheid zwerft men door de natuur zonder te bedenken, dat dit hovaardij is! Want wij moeten werken, in het zweet onzes aanschijns; dat is nu eenmaal de straf voor onze winderigheid.’ Hij is kennelijk goed op de hoogte van Genesis 3, waar het werken voor brood ‘in het zweet uws aanschijns’ door God aan Adam als straf wordt opgelegd na de zondeval. Het hele navolgende verhaal is rond dit thema opgebouwd: het draait namelijk om Plep Labberdaan, een reus afkomstig uit de Zwarte Bergen die juist graag wil werken. Dat is Zwadderneel net zo goed een doorn in het oog: ‘Foei, ongelukkige!’ riep hij met schrille stem. ‘Wat vermeet ge u, om werken als een genoegen te beschouwen? Wee u! Werken is de boetedoening voor uw winderigheid en hoogmoed, besef dat wel, of het zal u slecht vergaan!’ | |
[pagina 64]
| |
De blijdschapper (1970) kan worden gezien als een spiegelverhaal van het eerste verhaal.Ga naar eind9. Het blijkt dat de Zwarte Zwadderneel zélf een soort bekering heeft meegemaakt: zijn missie is nu niet meer om berouw en verslagenheid te verspreiden, maar vrede en geluk. De naam die hij zich daarbij heeft aangemeten, Cornelis Zwadder, is dan ook een omkering van zijn eerdere alias. Wel is het volgens hem noodzakelijk om ‘eerst de wegen der smart [te] bewandelen’ om gelukkig te kunnen worden. Dat het geen zuivere koffie is, blijkt uit het feit dat hij nu in dienst staat van de ‘magister in de zwarte kunsten’ Hocus Pas. Zijn taalgebruik is veel minder doorspekt met ‘tale Kanaäns’. Dat is weer anders in Het spijtlijden (1980-'81).Ga naar eind10. In dit verhaal wil de Zwarte Zwadderneel, die nu geen alias meer heeft, anderen weer tot berouw opwekken: ‘Onder het genot van zondige koffij gaat u prat op euveldaden. Komt tot inkeer, vóór het te laat is! Wendt uw gedachten op het hogere.’ Ditmaal bedrijft hij zijn zogeheten ‘zendingswerk’ door middel van een wereldverbeterend plantenzaad, het ‘spijtgrein’, dat hij heimelijk in drankjes en drinkwater doet waardoor de inwoners van Rommeldam over al hun daden berouw krijgen. Het verhaal bevat weer een aantal typische Zwadderneelzinnen: ‘Hoe jammer, dat deze spijt zo spoedig verslapt,’ klaagde hij. ‘Het begon zo mooi, met uitslaande wening en knersing der tanden. Maar voor oprechte verbetering moet men tot vollédige inkeer komen. Wening alleen is niet genoeg; voosheid en slechtigheid moeten met bezemen uit het innerlijk worden gekeerd. En daarvoor is een lange tijd van zelfonderzoek nodig.’ De moraal van dit verhaal lijkt te zijn dat teveel spijt alleen maar ellende veroorzaakt. Heer Bommel geeft aan het slot van het verhaal zijn gebruikelijke feestmaal, wat volgens hem een veel betere manier is om de wereld te verbeteren. De Zwarte Zwadderneel is een complex personage, en je kunt je afvragen in hoeverre in hem alleen het calvinisme op de hak wordt genomen. Zijn taalgebruik wijst wel sterk in die richting, maar stemmig zwarte kleding treffen we bijvoorbeeld in meer orthodoxe religieuze stromingen aan. Bovendien zijn het uiteindelijk vooral moralisme en zendingsijver die in deze figuur aan de kaak worden gesteld. Een verhaal waarin het calvinisme sterk aanwezig lijkt te zijn, is Het boze oog. Het verscheen in 1961 in de krant, en werd in 1967 opgenomen in de bundel Als je begrijpt wat ik bedoel, de eerste van de lange reeks Bommelpaperbacks van De Bezige Bij.Ga naar eind11. In deze vertelling raken heer Bommel en Tom Poes tijdens een vakantietochtje verzeild in het dorpje Ooikooi, in de landstreek Lammermoer. Dat wordt bevolkt door een ‘rechtschapen volkje’, ‘degelijk en oppassend en met | |
[pagina 65]
| |
een fijn ontwikkeld gevoel voor goed en kwaad’. Dankzij de tekeningen weten we dat zij eruitzien als witte schapen. Al het kwaad dat er in het dorp gebeurt, wijten zij aan de zwarten, die in het naburige bos wonen: die bezitten namelijk het boze oog. ‘Alles waarop zij hun blik laten vallen, wordt door het onheil getroffen; daarom is de streek vol kommer en zwarigheid!’ Hun manier van spreken is sterk verwant aan het taaltje van de Zwarte Zwadderneel. We zien dat al heel duidelijk aan het begin van het verhaal, als de Oude Schicht, het ‘trouwe voertuig’ van heer Bommel, in botsing komt met de kruiwagen van een ‘voortsjokkende heibouwer’. Er staat dan: ‘“Het is zonde!” riepen ze met kwade stemmen. “In koude en ontbering moeten we ons brood verdienen - maar wat helpt ons zwoegen? De bozigheid loert overal!”’ We zien ook hier een verwijzing naar Genesis 3, en zo treffen we ook in dit verhaal vaker knipogen naar bijbelplaatsen aan. Ook de zwarten zelf geloven in hun schuld. Zij zien het boze oog als ‘een vloek, die op ons rust’. Een van hen klaagt meermalen: ‘Ach, onze schuld is groot en wordt vanzelf steeds groter.’ Daarin weerklinkt weer onmiskenbaar de Heidelbergse Catechismus, en dan wel vraag en antwoord 13 uit zondag 5: ‘wij maken ook de schuld nog dagelijks meerder’. We zouden in de witte en zwarte schapen twee typen calvinisten kunnen herkennen, of twee stereotypische eigenschappen die wel aan orthodoxe calvinisten worden toegedicht. De witten staan dan voor moralisme en zwart-witdenken, waarbij de eigen strikte denkrichting als de enige juiste wordt beschouwd. De zwarten staan dan meer voor het zwaar op de hand zijn, waarbij ook de eigen schuld sterk benadrukt wordt. Als je Ooikooi eenmaal als calvinistisch dorp ziet, kun je Toonder ook op andere stereotypen betrappen die we dikwijls tegenkomen in verband met het Nederlandse calvinisme. Het verhaal zou bijvoorbeeld zomaar op de Veluwe kunnen spelen: het landschap wordt immers gedomineerd door heide en bos. Ook komen we spreekwoordelijk calvinistische eigenschappen als ingetogenheid en soberheid tegen, bijvoorbeeld in de waard die heer Bommel maant om vooral niet een overdadig maal te bestellen. In dit verband is er trouwens een interessante verwijzing naar de actualiteit verwerkt in het verhaal. In november 1961, terwijl het verhaal al liep in de kranten, vond er in Staphorst een soort volksgericht plaats, waarbij twee vermeende echtbrekers 's nachts op een boerenkar door het dorp gereden werden, uitgejouwd door een menigte dorpsgenoten. Het incident zorgde in de landelijke pers voor opschudding, en haalde zelfs buitenlandse kranten.Ga naar eind12. Een maand later wordt in Het boze oog de jonge Abel door zijn dorpsgenoten op een open kar gezet en het dorp rondgereden, omdat hij het houdt met een zwart meisje; na dit ri- | |
[pagina 66]
| |
tueel willen ze hem voor straf letterlijk zwart gaan maken, wat Tom Poes en heer Bommel weten te voorkomen. Als we in aanmerking nemen dat de strips van Toonder ongeveer drie weken voor publicatie naar de dagbladen werden verstuurd, moet hij dit gegeven razendsnel in het verhaal verwerkt hebben.Ga naar eind13. Op deze manier creëerde de auteur op de valreep een extra verwijzing naar de Nederlandse calvinisten in zijn verhaal: net als de Veluwe behoort Staphorst tot de ‘bible belt’, en het werd ook toen al beschouwd als een behoudend protestants dorp bij uitstek.Ga naar eind14. Natuurlijk wordt ook hier niet uitsluitend het calvinisme tot voorwerp van spot verheven. In wezen gaat het in dit verhaal vooral over figuurlijke zwartmakerij en kuddegedrag: Toonder maakte er geen geheim van dat hij een grote afkeer van mensenmenigtes had, van ‘de massa’, door hem vaak ook aangeduid als ‘de kudde’.Ga naar eind15. Men kan er wellicht ook een commentaar in lezen op de verzuilde samenleving, die tijdens de totstandkoming van het verhaal nog volop realiteit was, en waarin kritische geesten ongetwijfeld zwart-witdenken konden waarnemen. Maar waarom dan juist de calvinisten als de ultieme kuddedieren? Kort na de dagbladpublicatie van Het boze oog verscheen er een bespreking van het verhaal door M. Stol in Libertas ex Veritate, het orgaan van de landelijke gereformeerde studentenvereniging S.S.R.Ga naar eind16. Stol signaleert dat de calvinisten in ons land als de ‘klassieke wit-zwartkijkers’ worden gezien; hij vermoedt dan ook dat Toonder niet zozeer gedreven wordt door haatgevoelens jegens calvinisten, maar inhaakt op de publieke opinie. Hij vindt dat wel wat goedkoop, en verzucht: ‘Waarom weer het gereformeerdendom?’ Inderdaad is Toonder in die jaren niet de enige die op deze manier over traditionele protestanten schrijft. Eerder in hetzelfde jaar 1961 debuteerde bijvoorbeeld Jan Wolkers met Serpentina's petticoat, de eerste van een reeks boeken waarin hij afrekent met zijn gereformeerde jeugd. Marten Toonder zelf was zeker niet van streng-calvinistischen huize. Zijn ouders waren formeel lid van de Nederlands-Hervormde Kerk, maar ze gaven hun beide zoons daar niet zoveel van mee, afgezien van een gebedje voor het eten en een bezoek aan de zondagsschool, dat eenmalig bleef.Ga naar eind17. Als hij over calvinisme schreef, was het dan ook niet om een als onaangenaam ervaren jeugdervaring van zich af te schrijven. Wel was hij zijn leven lang geïnteresseerd in alle mogelijke vormen van spiritualiteit. Voor hem was geloof iets individueels, waarin elk mens zijn eigen zoektocht heeft. Geloof ‘dat een grote menigte van mensen met elkaar gemeen heeft’, was volgens hem ‘niet meer het ware geloof’.Ga naar eind18. Zoiets kun je namelijk niet aan een ander opleggen. En dat is wat hem het meest tegenstond aan het orthodoxe christendom. De calvinisten komen er in zijn verhalen dan ook niet goed vanaf. Hun moralisme en prekerigheid worden erin gehekeld, net als zwart-witdenken en kudde- | |
[pagina 67]
| |
gedrag. Toonder maakt daarbij natuurlijk vooral gebruik van karikaturen, zoals hij dit in heel de Bommelstrip doet, wat welbeschouwd ook weer een vorm van zwart-witdenken is. Toch vraag ik me af of er veel calvinistische lezers zijn geweest die zich hieraan gestoord hebben. De satire blijft bij Toonder namelijk meestal mild en enigszins oppervlakkig, en zijn karikaturen zijn doorgaans zo extreem dat het vooral lachwekkend is. De spiegel die Toonder de calvinisten voorhoudt, is dus vooral een lachspiegel. En het is niet onaangenaam om daarin te kijken. |
|