Liter. Jaargang 12
(2009)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Hennie Walgemoed
| |
[pagina 14]
| |
is geschreven waarin de constanten en variabelen van zijn oeuvre worden bestudeerd. Opzetten als Zoeken naar de ziel (1994) van Daan van der Kaaden zijn slechts een begin. Zo krijg je dat over Van de Hulst in moderne naslagwerken voornamelijk chchés staan als zou zijn werk ‘doordrongen zijn van godsdienstigheid’, stijf staan van de ‘stemmetjes van binnen’ en de standaardzinnetjes als ‘kloek, zei het kannetje’ en ‘och nog toe, nog toe’. En zo kan het gebeuren dat een zeer ervaren lezer als Hans Ester een direct verband legt tussen een traumatische jeugdherinnering en (voor)gelezen verhalen van Van de Hulst (nd, 22 mei 2009). Hij ziet Van de Hulst als veroorzaker van schuldgevoelens. Meningen over Van de Hulst zijn er te over, maar gebaseerd op tekstonderzoek zijn ze meestal niet. Het is van belang de teksten te laten spreken. Dan kun je verrast worden door het feit dat in een hele jaargang van het tijdschrift Moeder - Van de Hulst leverde hiervoor jarenlang maandelijks een voorleesverhaal - geen enkel verhaal voorkomt met ook maar één godsdienstige verwijzing. Zelfs ontbreekt die waar ze te verwachten was: in ‘Kareltje en zijn horloge’ is Kareltje het fraaie horloge dat hij van grootvader heeft gekregen door slordigheid kwijtgeraakt. Een korenschoof is niet zo'n handige plek om je uurwerk even op te bergen. Vriendje Kees vindt het horloge en wil het houden. Maar Kees heeft er een slapeloze nacht van en brengt het horloge de volgende ochtend naar Kareltje, want: ‘Het lag onder het koren [...] Maar, maar,... maar ik mág het niet houden. Dat is stelen. Het is van jou... Hier, pak het maar!...’ Kareltje vertelt zijn grootouders wat er gebeurd is en grootvader zegt: ‘Maar die Kees is toch ook een ferme jongen. Hij kreeg berouw. Hij wou toch geen dief blijven. Ja, - een flinke vent.’ Kortom, het werk van Van de Hulst verdient het om gelezen en bestudeerd te worden, het is een goudmijn. Het wordt hoog tijd dat er een eind komt aan de gemakkelijke gegeneraliseerde oordelen. | |
Nieuw: meekijken met het kindOver haar grootvader zegt kleindochter en onvermoeibaar ambassadeur Roze Marijne van de Hulst dat hij de eerste was ‘die op zijn hurken ging zitten en de sfeer van het kind opriep’ (Trouw, 9 december 1999). Van de Hulst gebruikte als eerste, zegt zij, een kinderperspectief: hij kijkt mee met het kind.Ga naar eind1 Nu is op die stelling wel wat af te dingen en komt Lewis Carrolls Alice in Wonderland (1865) voor die primeur eerder in aanmerking. In Alice in Wonderland staan de dieren met hun onbeleefde en onvoorspelbare gedrag voor volwassenen: sommigen uit de kennissenkring van Carroll en de familie Liddell - Alice Liddell stond model voor Alice - herkenden zichzelf, zeer tot hun ongenoegen. Een constante in dit grillige boek is dat Alice vriendelijk blijft, hoe bot de dieren ook zijn. Carroll kijkt volledig mee met het kinderperspectief van Alice. | |
[pagina 15]
| |
En naast Lewis Carroll valt ook te denken aan de schrijver van Uit het leven van Dik Trom (1891), Joh. Kieviet. Kieviet kijkt mee met ‘'t is een bijzonder kind, dat is-ie’ Dik Trom en zijn kwajongensstreken worden met humor, hoezeer over dat begrip ook valt te twisten, beschreven. Maar inderdaad, naar de werkelijkheid kijken als een kind: dat doet Van de Hulst. Consequent en voortdurend. Ook al in Van een klein meisje en een grote klok. Rie van vijf, dochtertje van de koster, denkt dat ‘de koorts’ van haar broertje Jaapje een persoon is en ze vraagt zich af hoe die gevaarlijke koorts eruit ziet: ‘'t Was zeker een grote man met vurige ogen en grote, rode handen en... en... [...] Toen ging Rie naar het grote, ronde gat van de kachel zitten kijken; dat leek wel een vurig oog... En ze dacht, dat de koorts in de kachel woonde.’ En later, als Rie wil bidden voor Jaapje - de dokter zegt dat ze dat maar moet doen - vraagt ze zich af of God haar wel horen kan. Hoger in de kerktoren moet ze zijn, daar hoort God haar vast beter. ‘Toen begon ze de donkere torentrap te beklimmen, langzaam en voorzichtig, eerst haar ene voetje op een trede, dan het andere; met haar tastende handjes hield ze zich vast aan de ruwe muur, die ze wel voelde, maar niet zien kon, zo duister was het in de toren’. Aan de grootste klok vraagt ze of die aan de Here Jezus wil vragen Jaapje beter te maken. Zij kan niet zo hard roepen, maar ‘U wel, u hebt zo'n grote mond...’ Rie wordt wakker: ze heeft gedroomd. Het is de eerste van vele keren dat Van de Hulst de droom in een verhaal gebruikt. Jaapje wordt gelukkig beter. Die vraag of God ons hoort, is van alle tijden, denk maar aan de psalmen. In Robin en God (1996) van Sjoerd Kuyper legt opa aan Robin uit dat God iedereen horen kan. Voor iedereen heeft Hij een oor. In het oor voor Robins vader die niet in God gelooft, zit een watje. En hoort God krijsende baby's dan, zoals Robins zusje Suze? ‘Daar kan God wel tegen.’ In hedendaagse jeugdliteratuur is het al zoeken naar kinderen die vragen stellen over God, in de jeugdliteratuur van de vroege twintigste eeuw is een dergelijke vraag uit de mond van een kind heel bijzonder. Het is een tamelijk revolutionaire vorm van kinderperspectief dat Van de Hulst die vragen gewoon laat komen. Dieuwe vraagt in Peerke en zijn kameraden (1919) aan Peerkes grootvader of Peerke in de hemel weer benen heeft, Carla in De bengels in het bos (1956) vraagt aan haar grootmoeder of er in de hemel ook gouden auto's en gouden fietsen zijn. | |
WraakHet wonderlijkste van zijn drie in 1909 gepubliceerde boeken vind ik Ouwe Bram. Het verhaal is, evenals Van een klein meisje en een grote klok, een bekroonde inzending voor de Nederlandsche Zondagschoolvereniging. Mensen om mij heen hadden niet zulke beste herinneringen aan dit verhaal: veel te droevig. Zelf heb ik het als kind nooit gelezen. Het verhaal gaat als volgt: | |
[pagina 16]
| |
Ouwe Bram woont in een huisje aan de waterkant. Hij is een ongeletterde, verwarde, getraumatiseerde man die zijn dochter en kleindochtertje heeft verloren door baldadigheid van ‘die jongens, die jongens’. Hij wordt gemeden door allen, ook in de kerk zit hij alleen. Hij wordt vaak uitgejouwd en getreiterd door jongens en zelfs vals beschuldigd van diefstal en brandstichting. Op Mies, een klein meisje uit het dorp, projecteert hij de liefde voor zijn verloren kleindochtertje. Mies krijgt van Bram de oude pop van zijn kleindochtertje Jenneke. Als de drie jongens die hem steeds dwarszitten zijn boot pikken en ermee in zwaar weer terechtkomen, overwint Bram zichzelf en zet alles op alles om hen te redden. Hij overleeft het niet; hij kan in een laatste gesprek nog aan de dominee duidelijk maken waar de pijn in zijn leven vandaan komt en sterft in vrede. In het verhaal zit een merkwaardige breuk. Tot tweederde is het een jeugdboek. Het begint met een vriendengroepje zoals ze geregeld bij Van de Hulst voorkomen, vaak in een standaardsamenstelling: een van de vrienden is een wat bangig ventje, een tweede is een wat dik uitgevallen exemplaar en één jongen leert de lezer het best kennen omdat die het meest wordt uitgediept. Hein Hoevers is enerzijds een van Brams plaaggeesten, maar ook is hij een eerlijke jongen die erachter komt dat Bram vals beschuldigd wordt. Dan stapt hij op de echte dief en brandstichter af en door zijn interventie komt Bram vrij. Eigenlijk is het verhaal hier afgelopen. In hoofdstuk zes begint de geschiedenis van Ouwe Bram en daar komt geen jongensperspectief meer in voor. Ruim een derde van het verhaal, de laatste dertig bladzijden, wordt vanuit het perspectief van Bram verteld, en dat is wat mij een ongemakkelijk gevoel geeft. Ik zal de eerste zijn om volmondig te zeggen dat jeugdliteratuur overal over kan en mag gaan, maar die uitgebreide beschrijving van de diepe wrok van Bram, zijn wraakgevoelens tegenover ‘die jongens, die jongens’, is dat nou een onderwerp voor een kinderboek? Of is het de manier waarop het onderwerp beschreven wordt die het zo ‘onkinderlijk’ maakt? In een recensie van Kikker en het vogeltje gebruikt Bregje Boonstra een omschrijving die in de loop van de jaren voor mij een gouden term is geworden, een soort norm: ze zegt dat Max Velthuijs het vermogen heeft om ‘volwassen problemen op kinderhoogte’ in zijn verhalen te verwerken. Mijn indruk is dat Van de Hulst in de laatste dertig bladzijden van Ouwe Bram ‘volwassen problemen op volwassen hoogte’ beschrijft. Klingberg betoogt dat een auteur voor kinderen adaptaties moet toepassen op het gebied van stof, stijl, literaire vorm en medium. Bij Ouwe Bram gaat Van de Hulst bladzijden door over de haatgevoelens van Bram: hij adapteert hier onvoldoende. Het zware onderwerp blijft lood- en loodzwaar, juist door de stijl. Ik heb me af zitten vragen of we misschien te maken hebben met twee samengevoegde verhalen: bestond van | |
[pagina 17]
| |
Ouwe Bram al het tweede deel, nu de hoofdstukken zes en zeven, als verhaal voor volwassenen en zijn later de eerste vijf hoofdstukken eraan toegevoegd? Het manuscript kan hierover misschien meer vertellen. Maar van een verhaal voor volwassenen dat omgewerkt is tot een kinderverhaal hoeft geen sprake te zijn. Het kan een geval zijn van beginnersonhandigheid. Zo is ook in het vroege Jaap Holm en zijn vrienden (1910) het melodrama erg dik aangezet en zijn Jaaps problemen wat maten te groot. Daarentegen zijn in Niek van de bovenmeester (1912) de conflicten en problemen van Niek veel meer op ‘jongenshoogte’ zoals al af te lezen is aan hoofdstuktitels als ‘Volhouden is moeilijk’ of ‘Nieks jaloersheid komt weer boven’. Wraakgevoelens als die van Bram zijn ook te vinden bij Barend in Willem Wijcherts die zijn dochter Berthe heeft verloren door het verraad van ketterjager Schele Ebben en bij de grootvader van Peerke in Peerke en zijn kameraden. Ook zij worstelen met deze als verboden ervaren gevoelens en ook hier is de vraag of hun volwassen problemen wel in een kinderboek thuishoren. Wel bijzonder is dat die volwassenen zo openlijk voor hun twijfel, hun verbittering en hun behoefte aan wraak uitkomen. Niet alleen met kinderen, ook met volwassenen wil Van de Hulst dus echt meekijken. Geen sociaal wenselijke afgezwakte gevoelens toont hij, maar hij durft de moeilijke te laten zien in al hun rauwheid. Twee verschillen zijn er tussen Ouwe Bram enerzijds en Willem Wijcherts en Peerke en zijn kameraden anderzijds: de dosering en de plaats in het verhaal. Een kort hoofdstuk middenin het boek en later nog een paar bladzijden, dat is de ruimte die de problemen van de volwassene krijgen. Meer op kinderhoogte dan in Ouwe Bram. | |
OntvangstUitgeverij Callenbach heeft vanaf het begin veel verwacht van Van de Hulst. Toen in 1920 het eerste deeltje van de serie Voor onze kleinen verscheen, was het de bedoeling dat Van de Hulst niet alleen deeltjes zou schrijven maar ook zou optreden als kritische coördinator van de serie en dat hij commentaar zou leveren op de bijdragen van anderen. Al tamelijk snel bleek dat de titels van Van de Hulst prima liepen en die van anderen beduidend minder. De uitgever koos eieren voor zijn geld en de serie werd ‘volgeschreven’ door Van de Hulst. In 1928 verscheen een bijzonder uitgaafje: een overzichtsbrochure met op de omslag een foto van Van de Hulst aan de schrijftafel en een wervende tekst: ‘Van deze serie werden reeds ruim 175.000 verkocht. Kent u ze?’ De brochure geeft een beschrijving van de zes deeltjes en de volledige tekst van Bruun de beer (1927). Het is een vroeg geval van boekpromotie. ‘Aan H.H. hoofden en verder personeel der lagere scholen in Nederland, - inzonderheid aan dat van de laagste drie klassen’ werd de brochure aangeboden. De brochure vermeldt geen schrijver maar de tekst lijkt, in ieder | |
[pagina 18]
| |
geval deels, van de hand van Van de Hulst. Er is, zo staat er, een groot gebrek aan ‘romans’ voor zeer jonge lezers en in die leemte voorzien de verhalen van Van de Hulst. Aan alle - in 1928 - zeven deeltjes wordt aandacht besteed. Het valt op dat geregeld opmerkingen worden gemaakt over de structuur van de verhalen. Bij Fik, een verhaal vanuit het perspectief van de hond, staat: ‘Dit procédé - mits spaarzamelijk gebruikt - is voor kinderen heel interessant’, bij Van drie domme zusjes: ‘Heel aardig is het nevenmotief van een uit zijn nest gevallen vogeltje er doorheen geweven.’ Een dergelijk tekstbewustzijn doet vrij modern aan. Maar het bijzonderst is de tekst over Van Bob en Bep en Brammetje. Dat boekje heeft professor F.J.J. Buytendijk (1887-1974) ‘een groot artikel waardig’ gekeurd en die hooggeleerde lof is natuurlijk koren op Callenbachs molen. Aan de overige deeltjes wordt ongeveer een pagina gewijd, maar aan Buytendijks tekst over Bob en Bep en Brammetje maar liefst zeven. ‘Ik lees maar zelden een roman, en dan bijna nooit helemaal, woord voor woord. Maar het romantisch verhaal van Bob en Bep en Brammetje heb ik gelezen, woord voor woord, herlezen woord voor woord en het was een stil genot, een blijmoedig geluk, een diepe ontroering’, zo schrijft Buytendijk. Het verhaal heeft ‘vele mogelijkheden van ontknoping als in den besten psychologischen roman’. Het ‘heeft van begin tot einde realiteitskarakter’. Buytendyk haalt Maria Montessori aan, Guido Gezelle, Thomas à Kempis, Dante... de lof voor Bob en Bep en Brammetje kan niet op. Alles raakt hem: de inhoud niet alleen, maar ook de taal, ‘de woordkeuze in ons boekje. De herhaling van klank en maat.’ Hoe zakelijk de uitgever dacht, blijkt uit het feit dat alle deeltjes 48 bladzijden hadden, oftewel ‘3 vel druks’: op een groot vel pasten precies zestien bladzijden gedrukte tekst. Van de Hulst heeft altijd nauwkeurig bijgehouden hoeveel hij voor ieder boek of verhaal kreeg. Hij werd betaald naar het aantal woorden: voor de vele puntjes en uitroeptekens kreeg hij minder. De serie Voor onze kleinen heeft zeer lang gelopen: in 1958 verscheen deeltje 21, Kleine zwerver. Van de Hulst schreef daarnaast voorleesverhalen voor het maandblad Moeder. Een deel van die verhalen is later gebundeld in verschillende voorleesboeken. In 1949, als Van de Hulst 70 jaar wordt, staat in het oktobernummer van Moeder een kleine oproep aan de lezeressen om een kaart te kopen en hun kinderen die te laten sturen. ‘En als ze niet kunnen schrijven, houden wij hun onvaste handje vast, want, als ze eenmaal lezen kunnen, zullen ook zij gaan houden van die grote kindervriend.’ Het is niet gebruikelijk dat de redactie aandacht besteedt aan het persoonlijk leven van de medewerkers, maar voor Van de Hulst wordt een uitzondering gemaakt: ‘W.G. van de Hulst... geen naam maar een begrip. Wij zijn met hem opgegroeid en ook onze kinderen groeien weer met hem op. Wat een wonder om zó fris te kunnen blijven, om twee geslachten lang de kleine lezers te blijven boeien, zoals in ons land nog geen ander het heeft kunnen doen.’ | |
[pagina 19]
| |
Zo juichend spreken we vandaag niet snel meer over hem, maar de wat blasé aandoende verveeldheid waarmee het noemen van de naam van Van de Hulst tegenwoordig wel wordt begeleid, is geheel ten onrechte. Ga de teksten lezen, zelf maar ook met kinderen. Vergelijk eens een verhaal over Rozemarijntje die van een etalagepop een pink afbreekt met een verhaal over Madelief die met haar vriendenclubje auto's bekrast, of leg het verhaal over Beppie die mooi schrijven te moeilijk vindt - haar letters en cijfers worden ‘Griezelige spinnen en dikke torren’ - naast de inspecteur in Op je kop in de prullenbak die meester en zijn onduidelijk schrijvende leerling Peter kapittelt. |
|