heb ze geteld): wij dansten samen of we dronken waren. Om hem heb ik mij afgevraagd, waarom gij niet - wachter, wat is er van de nacht? - komt en uw engelen ontbiedt.
Kilometers lang ben ik alleen twee voeten die stappen zetten, twee handen in jaszakken. De vele snackkraampjes zijn weg. Bij een café koop ik een flesje water. Daarna moet ik even zoeken naar het juiste wandelpad.
God wilde iets anders met jou, zei je. Tegen mij zei Hij niets. Eerder zou ik me hebben afgevraagd waarom. De zee kan ik hiervandaan niet meer zien. Verderop is aan mijn linkerhand een infiltratieplas, weet ik. Terwijl ik erlangs loop, probeer ik me de krant van eergisteren voor de geest te halen.
Ik herinner me de foto die ik hier van je maakte. Die heb ik nooit van je gekregen, trouwens. Jij stond als een kind met je handen op het water te slaan en de zon ving de rondspattende druppels. Jouw mond is mooier dan de rest van je gezicht. Alle chchés die ooit zijn gezegd over een lach, zijn op de jouwe van toepassing. Ik glimlach op foto's bij voorkeur niet.
Het leven zit vol met begrafenisjes, zei iemand ooit tegen me. Toen ik dat tegen jou zei, werd je boos. Bij mij wordt de stoet steeds korter en ook minder plechtig. Een therapeut zou nu meteen vragen waar in de stoet ik me bevind. Jij loopt in elk geval niet mee, met je fanfarepas.
Als ik merk dat het donker wordt, ren ik bijna. Ik ben bang in het donker. Hoewel ik ooit op een cursus heb geleerd dat focussen altijd maakt dat je banger bent, lukt het me niet de omgeving in me op te nemen. Ik wilde dat de wind ophield alles om me heen te laten ritselen.
Terug bij de pannenkoekenboerderij blijf ik bij de deur staan om een sigaret te roken. Maar ik ben nog buiten adem, hij smaakt me niet.
Ik loop om het gebouwtje heen op zoek naar restanten van de zomer; een stoel waar ik even op kan zitten, of een tafel om tegenaan te leunen. Ik vind niets. Alleen de windschermen staan er nog, nu zonder wespenvangers aan de hoeken.
Bijna alles wat ik zie brengt me tegenwoordig bij jou, denk ik als ik omhoog kijk. Toen jij op onze eerste avond samen wegging, en ik je nazwaaide met beurs gekuste lippen, rende je terug door de uitgestorven straat om mij op de sterrenhemel te wijzen. Soms denk ik nog dat ik je proef.
Binnen is het warm. Ik ga op mijn verkleumde handen zitten en concentreer me op de muziek om mijn lijf niet te voelen. Ik ben er nog steeds niet uit waar verdriet zich in mijn lichaam opslaat. Op sommige momenten denk ik dat ik pijn letterlijk in mijn hart voel - en geluk ook, maar dat is nu niet belangrijk -, op andere momenten voelt het meer alsof het in mijn keel zit, soms ook in mijn onderbuik. Misschien zelfs in mijn armen. Ik heb vaak, wiegend, met mijn rug tegen de verwarming, eindeloos over mijn armen zitten wrijven.