grootse ‘Poetry and Religion’: ‘Full religion is the large poem in loving repetition; / like any poem, it must be inexhaustible and complete / with turns where we ask Now why did the poet do that?’
Die waarheid, of eerder wijsheid, die Les Murray dikwijls lijkt te verbergen, verraadt zich door weggemoffelde ‘kennis’, in een bijzin of bijvoeglijke bepaling, een korte bijstelling, een zogenaamd terloopse toelichting op het voorafgaande; vaak met een beeld, zoals in een andere sublieme passage in ‘Poetry and religion’: ‘It is the same mirror: / mobile, glancing, we call it poetry, //fixed centrally, we call it a religion, / and God is the poetry caught in any religion, / caught, not imprisoned.’ [mijn cursivering, as]. Dit is geen truc, maar een vanzelfsprekend gevolg van de heldere spreektaligheid die Murrays gedichten dikwijls voorwenden. Het zijn retorische toevoegingen, eerder dan ‘dichterlijke’.
Vandaar misschien dat Murray zo makkelijk grote onderwerpen aanpakt; zijn taal kan dat aan, omdat die even krachtig is als zwervend, zoekend, formulerend - sterker nog, zijn taal verheft het onderwerp en maakt het subliem, zuiver, en dus voor ons blote oog in zekere zin onnavolgbaar. Wat niet hetzelfde is als onleesbaar.
Zo is het ook met ‘The Future’. De toekomst: een groot leeg vat. De naam van een zeilschip, de jeugdopleiding van een voetbalclub. Onderwerp voor verkiezingen, kernwoord in speeches van managers en ministers. Belofte en teleurstelling ineen. Kijk je terug, dan lijkt de toekomst vaststaand, bepaald, wat misschien verraderlijk is, maar ook een bevestiging van het Lot en een ontkenning van het Toeval.
In ‘Een foto’ schrijft Joseph Brodsky: ‘Vreemd en onprettig is het te bedenken dat / zelfs ijzer zijn eigen lotsbestemming niet kent’. Dat is waar, maar wat Murray in ‘The Future’ probeert, is niet het onder woorden brengen van een frustratie, van de ultieme onwetendheid, en daarmee van onze onmacht, maar het mechaniek verbeelden van onze wedergang, van ons heden en ons verleden, de projecties die elk toekomstbeeld subjectief maken.
Het lijkt of Murray de toekomst ziet als ‘reeds ingevuld’, alleen noodgedwongen onkenbaar. Dat ook hij dus niet ontkomt aan een persoonlijke invulling van het onbepaalde is te lezen in de slotregels, wanneer het verleden, dat ooit toekomst was, wordt neergezet met beelden die onmiskenbaar particulier aandoen. ‘[A] cheerful picnic party, / the women decently legless, in muslin and gloves, / the men in beards and weskits, with the long / cheroots and duck trousers of the better sort, / relaxing on a Stone verandah.’ Een in mijn ogen schilderachtig, koloniaal tafereel, in feite volkomen inwisselbaar, maar door de beeldende en retorische kracht van het gehele gedicht een voorstelling van dé geschiedenis en hét verleden.