| |
| |
| |
Theo de Boer
Een doodgewone regenboog
An absolutely ordinary rainbow
The word goes round Repins,
the murmur goes round Lorenzinis,
at Tattersalls, men look up from sheets of numbers,
the Stock Exchange scribblers forget the chalk in their hands
and men with bread in their pockets leave the Greek Club:
There's a fellow crying in Martin Place. They can't stop him.
The traffic in George Street is banked up for half a mile
and drained of motion. The crowds are edgy with talk
and more crowds come hurrying. Many run in the back streets
which minutes ago were busy main streets, pointing:
There's a fellow weeping down there. No one can stop him.
The man we surround, the man no one approaches
simply weeps, and does not cover it, weeps
not like a child, not like the wind, like a man
and does not declaim it, nor beat his breast, nor even
sob very loudly - yet the dignity of his weeping
holds us back from his space, the hollow he makes about him
in the midday light, in his pentagram of sorrow,
and uniforms back in the crowd who tried to seize him
stare out at him, and feel, with amazement, their minds
longing for tears as children for a rainbow.
Some will say, in the years to come, a halo
or force stood around him. There is no such thing.
Some will say they were shocked and would have stopped him
but they will not have been there. The fiercest manhood,
the toughest reserve, the slickest wit amongst us
| |
| |
trembles with silence, and burns with unexpected
judgements of peace. Some in the concourse scream
who thought themselves happy. Only the smallest children
and such as look out of Paradise come near him
and sit at his feet, with dogs and dusty pigeons.
Ridiculous, says a man near me, and stops
his mouth with his hands, as if it uttered vomit -
and I see a woman, shining, stretch her hand
and shake as she receives the gift of weeping;
as many as follow her also receive it
and many weep for sheer acceptance, and more
refuse to weep for fear of all acceptance,
but the weeping man, like the earth, requires nothing,
the man who weeps ignores us, and cries out
of his writhen face and ordinary body
not words, but grief, not messages, but sorrow,
hard as the earth, sheer, present as the sea -
and when he stops, he simply walks between us
mopping his face with the dignity of one
man who has wept, and now has finished weeping.
Evading believers, he hurries off down Pitt Street.
Uit: The Weatherboard Cathedral, 1969
| |
Een doodgewone regenboog
Het bericht doet de ronde in Repins, het gerucht gaat in Lorenzinis,
bij Tattersalls, mannen kijken op van vellen met cijfers,
de Effectenbeurs-noteerders vergeten het krijt in hun handen
en mannen met poen in hun zakken verlaten de Griekse Club:
Er staat een vent te janken op Martin Place. Hij is niet te stoppen.
| |
| |
Het verkeer in Georgestreet vormt een file van een halve mijl
en zit muurvast. De menigten praten opgewonden
en nog meer menigten komen aansnellen. Velen rennen in achterafstraten
die minuten geleden nog drukke hoofdstraten waren; ze wijzen:
er staat daar verderop een vent te huilen. Niemand kan hem stoppen.
De man om wie we heen staan, de man die niemand nadert
huilt eenvoudig, en verbergt het niet, huilt
niet als een kind, niet als de wind, als een man
en zonder vertoon, zich niet op de borst slaand, zelfs niet
luid snikkend - toch houdt de waardigheid van zijn huilen
ons op afstand van zijn plek, de leegte die hij om zich schept
in het licht van de middag, in zijn pentagram van verdriet,
en uniformen achter in de menigte die hem trachtten te grijpen
staren naar hem en voelen, met verbazing, hun geest
verlangen naar tranen als kinderen naar een regenboog.
Sommigen zullen in de komende jaren zeggen dat een aura
van kracht rond hem hing. Er is niet zoiets.
Sommigen zullen zeggen dat ze geschokt waren en hem wilden laten ophouden
maar die zullen er niet geweest zijn. De stoerste mannelijkheid,
de taaiste weerstand, de gladste geest onder ons
trilt van stilte, en brandt van onverwachte
besluiten van vrede. Sommigen in de oploop die dachten
gelukkig te zijn, schreeuwen het uit. Alleen de kleinste kinderen
en types met een blik vanuit het Paradijs naderen hem
en zitten aan zijn voeten, met honden en stoffige duiven.
Belachelijk, zegt een man naast mij, en slaat
zijn handen voor zijn mond, alsof hij braaksel uitte -
en ik zie een vrouw, stralend, een hand uitstrekken
en schudden als ze de gave van het huilen ontvangt;
zo velen als haar volgen ontvangen die ook
| |
| |
en velen huilen van pure aanvaarding, en nog meer
weigeren te huilen uit vrees voor alle aanvaarding,
maar de huilende man, net als de aarde, verlangt niets,
de man die huilt negeert ons, en schreeuwt
uit zijn vertrokken gezicht en gewone lijf
geen woorden, maar verdriet, geen boodschap, maar smart
hard als de aarde, zuiver, aanwezig als de zee -
en als hij ophoudt, loopt hij gewoon tussen ons door,
wist zijn gezicht af met de waardigheid van een
man die gehuild heeft, en nu klaar is met huilen.
Gelovigen ontlopend haast hij zich weg door Pitt Street.
Vertaling: Theo de Boer
Het gedicht ‘Een doodgewone regenboog’ heb ik Murray horen voorlezen bij Poetry International in 1977. Er was een Nederlandse vertaling van Bob den Uyl die ik onbruikbaar vond, al was het alleen maar vanwege de vertaling van ‘declaim’ in strofe drie met ‘ontkennen’; alsof er ‘disclaim’ stond. Het woordenboek leert mij dat ‘declaim’ zoiets is als hoogdravend of opzichtig voordragen. Ik vertaal ‘(the man) does not declaim it’ met ‘zonder vertoon’. Je kunt een vertaling echter niet corrigeren en dus nam ik het lichtzinnige besluit er zelf een te maken. Deze werd met een kort commentaar gepubliceerd in Trouw van 8 januari 2000. Wat ik me toen niet realiseerde is dat vertalen een vak is, en niet mijn vak.
De titel was al een probleem: ‘An absolutely ordinary rainbow’. Tom van Deel liet me weten dat hij mijn vertaling ‘een absoluut gewone regenboog’ absoluut verkeerd vond. ‘Absolutely’ moest met ‘volstrekt’ vertaald worden. Hij had, terecht, geen zin daar lang over te redetwisten. Inderdaad is ‘absoluut’ in Nederland een stopwoord geworden en in het Engels waarschijnlijk niet. Maar om dat te beseffen moet je wel heel veel van een taal weten. Ten slotte koos ik voor de vertaling ‘doodgewoon’.
Een groot taalkundig probleem was voorts ook ‘There's a fellow crying’ in regel zes. Ik vertaalde dat met: ‘Daar is een figuur die schreeuwt’. Het probleem is dat ‘huilen’, wat voor de hand ligt, gereserveerd moet blijven voor de vertaling van ‘weeping’ in de volgende strofen. ‘Wenen’ is plechtig en klinkt al gauw ironisch. In het dorp waar ik geboren ben, was overigens ‘schreeuwen’ het gebruikelijke woord voor huilen. Misschien is dat ook slang. Hier zet het in ieder geval
| |
| |
de lezer op het verkeerde been. Na veel beraad heb ik tenslotte gekozen voor: ‘er staat een vent te janken’.
Om te vertalen moet je ook veel van de ‘wereld’ weten. Om dat te illustreren volstaat de eerste strofe.
The word goes round Repins, the murmur goes round Lorenzinis,
at Tattersalls, men look up from sheets of numbers,
the Stock Exchange scribblers forget their chalk in their hands
and men with bread in their pockets leave the Greek Club:
There's a fellow crying in Martin Place. They can't stop him.
Hoe moet ‘at’ in de tweede regel vertaald worden? ‘Te’ is fout maar ‘bij’ goed, want Tattersalls is geen plaats maar een warenhuis, zo vernam ik van iemand die Sydney kent (uit de biografie van Peter Alexander wist ik al dat Repins een coffeeshop is en Lorenzinis een wijnbar). Voorts kreeg ik van de vertaler Pieter Melville een brief waarin hij me erop wees dat ‘bread’ in regel vier de eigentijdse betekenis heeft van ‘geld’. Inderdaad geeft het woordenboek als tweede betekenis van bread ‘geld’ en wel als slang. Maar is slang in het Engels hetzelfde als slang in het Australisch? Zit er misschien nog veel meer slang in dit gedicht? Die vraag achtervolgt me nog altijd. Maar goed, ‘brood’ wordt nu ‘poen’. Ik vond het eerlijk gezegd al vreemd dat de mannen van de Effectenbeurs brood in hun zakken hadden. Nemen zij een zakje met boterhammen mee voor tussen de middag? Nee, zo verneem ik nu uit de krant, zij gaan lunchen in een goede gelegenheid en met een fles wijn van 200 dollar. Wie zoiets niet weet is ongeschikt als vertaler en kan beter filosoof worden.
| |
Interpretatie
Dit gedicht is jaren lang in Australië een school text geweest en daarom een van Murrays bekendste gedichten. Je kunt het een beetje vergelijken met Het uur U van Nijhoff. Het beschrijft hoe er paniek ontstaat in een stad door een heel gewone gebeurtenis. Men wordt gestoord in het werk, er ontstaat een oploop, het verkeer raakt in de war enzovoort. Wat is er gebeurd? Er is een man die huilt. Er zitten geen moeilijke gedachten in dit gedicht. Het vertelt alleen maar. Maar er is een onderstroom van grote emotie, in toom gehouden door een droge verteltrant en ingehouden humor.
De dichterlijke presentatie spiegelt als het ware het optreden van de man waar allen om heen staan. De man huilt eenvoudig, hij maakt er geen vertoning van maar verbergt het ook niet. Toch blijft er een afstand tussen de man en de omstanders. Dat blijft zo tot op het eind. De ‘man die huilt negeert ons’, wordt ge- | |
| |
zegd bij zijn soevereine vertrek. Je kunt dit zien als een beeld van de distantie, de distanciation, die volgens Ricoeur de literaire tekst heeft ten opzichte van de situatie waarin hij ontstaat. Zij constitueert de zelfstandigheid of autonomie van het gedicht; niet alleen ten opzichte van het publiek, de lezers, maar ook ten opzichte van de auteur zelf. Wij Nederlanders, wij weten het al sinds Nijhoff; de dichter schreit niet, dat wil zeggen: hij declameert niet. De kracht die de lezer doet huilen zit, in Nijhoffs termen, in de vorm; of, preciezer, in ‘de inhoud van de vorm’; niet in de inhoud van het gevoel dat uitgestort wordt. Ook zijn poëtica is hier relevant.
Wellicht het belangrijkste is ten derde de afstand ten opzichte van de ‘wereld’ ofwel de ‘zaak’ waarover het gaat. Die distantie wordt gesymboliseerd door de leegte die de man om zich schept, het pentagram van verdriet. Dat is als het ware een afgescheiden heilige ruimte. Murray noemt het in zijn biografie een key image. Het is een regelmatige vijfhoek waarin een ster ontstaat als de vijf punten door diagonalen met elkaar worden verbonden. In het midden van die ster ontstaat dan weer een nieuwe dieper gelegen regelmatige vijfhoek waarop de zelfde operatie toegepast kan worden, etcetera. De afstand is het die te denken geeft. Er opent zich een oneindig verschiet, een ruimte voor de lezer en de interpretatie. Wat daarin en daardoor teweeggebracht wordt, is een verlangen naar tranen; en dat verlangen wordt vergeleken met het verlangen van kinderen naar een regenboog.
De titel is bij Murray altijd belangrijk. Wat kan er bedoeld zijn met die mysterieuze doodgewone regenboog die nergens wordt toegelicht? Ik heb, moet ik bekennen, er in mijn vroegere commentaar een diepzinnige gooi naar gedaan. Ik schreef: ‘Geen regenboog zonder zon, maar ook niet zonder een regenwolk’ en suggereerde dat kinderen dat al zouden voorvoelen. Nu, tien jaar later, zeg ik: nee, zo denken kinderen niet. In heb inmiddels via kleinkinderen de kinderziel beter leren doorgronden. Kleine kinderen vinden eenvoudig alles prachtig wat zich hoog in de lucht vertoont en licht uitspettert of lawaai maakt. Als ze in de tuin een vliegtuig zien aankomen, rennen ze al naar het raam aan de voorkant om niet alleen van het aanvliegen maar ook van het wegvliegen optimaal te genieten. Onder de bulderbaan wonen is een feest voor kinderen. Dat kinderen in de regenboog iets diepzinnigs zien, een samenhang tussen regen en zonneschijn, ‘er is niet zoiets’, vergeet het maar. Ze zien gewoon een fascinerend schouwspel. De hele dag is trouwens voor hen een opeenvolging van opwindende gebeurtenissen - Daseinsfreude noemen de Duitsers dat - die duurt tot ze 's avonds doodmoe en huilend in slaap vallen.
De kindertijd is de tijd dat huilen nog doodgewoon is. Daarin verschillen ze van volwassen. En ze declameren ook niet. Maar er zit op zichzelf niets voorbeel- | |
| |
digs in dat huilen van kinderen. Er staat expliciet in de derde strofe dat de man huilt ‘niet als een kind’ (en ook niet als de huilende wind, het is geen natuurfenomeen). Kinderen veinzen niet in hun huilen maar kunnen wel dreinen, door gejank iets afdwingen. Wee de ouders of grootouders die daar niet tegen bestand zijn. Er zit kortom niets heiligs in die kinderen, de heiligheid zit in het pentagram. (Dat is bij Nijhoff ook zo; in het gedicht ‘Het kind en ik’ schrijft het kind in de lichtende ruimte van de wak in het kroos; en het ‘steenen kindje’ dat hem aanstaart kan alleen tot leven komen door het woord van de dichter.) Ik zie de regenboog als een symbolische parallel van het pentagram. Zoals de tranen zich verhouden tot het pentagram, zo verhouden zich de wolken tot de regenboog. Er verschijnt iets in die fenomenen, iets dat hen transcendeert, een epifanie. Het is de verschijning waardoor we geraakt worden.
Maar laten we eerst dat verlangen naar tranen nader bekijken. Waarom verlangen die mensen in Wallstreet en Mainstreet naar tranen? Eén ding is dunkt me duidelijk. De omstanders verlangen niet naar verdriet maar naar het uiten van verdriet. Dat verborgen verlangen heeft die vreemde man die huilt aangeboord. We hebben in bevindelijke taal nog de uitdrukking ‘de gave der tranen’. Ik heb die zelf niet. (Volgens van Dale zijn tranen ‘druppels van het bij prikkeling van zekere klieren uit de ogen vloeiend vocht’. Dat heb ik wel, soms.) Kinderen hebben in twee opzichten een andere verhouding tot tranen dan volwassenen. Dat blijkt ten eerste uit de onbevangen benadering van de man die huilt. Opmerkelijk genoeg, want ze groeien toch op in een wereld van stoere mannelijkheid. (Ze hebben dat gemeen met de kinderen in Het uur U.) Ten tweede hebben ze geen behoefte aan een apologetisch verhaal over hun gedrag. Volwassenen kunnen ook overvallen worden door tranen, maar achteraf gaan ze denken en dan gaat het mis. Ze verzinnen iets anders dan wat ze werkelijk ervaren hebben, iets wat hun levenswijze, die tranen verdringt, minder ter discussie stelt. Het zal je maar gebeuren, je bent een man in uniform en plotseling word je bezocht door een verlangen naar tranen en onverwachte gedachten van vrede. Dat is wat er werkelijk gebeurd is. Het bericht dat de ronde doet in de eerste strofe is eigenlijk al vervalste informatie. Hebben zij getracht hem te stoppen toen de oploop ontstond? ‘Er is niet zoiets.’ Ze stonden bijna een potje mee te janken als ze het gedurfd hadden... hun verlangen te volgen.
Er schuilt dus wel een les in het gedrag van de kinderen: vind huilen gewoon, draai er niet omheen, verzin niet iets anders dan de werkelijke oorzaak. En vooral: laat je door die rationalisatie niet ontgaan wat de eigenlijke zaak was die hier getoond, ik zou bijna zeggen ‘geopenbaard’ werd, in het pentagram van verdriet: het verlangen naar tranen en naar een vrede waarvan de regenboog het symbool is.
| |
| |
Behalve de kleinste kinderen zijn er de lieden met een blik vanuit het Paradijs die de man durven naderen. Wat zijn dat voor mensen, een soort hippies? Zij zijn hoe dan ook de tegenpool van de mannen van de Beurs en de Club. Tegenover snelle jongens van het verkeer, het vertier en het verdienen met hun jacht naar geld en gewin staat dan inderdaad een totaal andere wereld, een wereld van stilte, eenvoud en inkeer. Die is er gewoon. (Dat wilde het ‘absoluut’ in de titel misschien onderstrepen.) Die is er zolang er die man is die geen woorden, geen boodschap nodig heeft maar alleen een ruimte om te verschijnen en te verdwijnen. Misschien zijn het de poëzielezers wel die naderbij durven komen. In Nederland zijn het er altijd nog 600, zegt men, op een menigte van 16 miljoen. Of een restant vereenzaamde gelovigen. Maar wie het ook mogen zijn, de man loopt tussen hen door, of ze nu huilen of niet huilen en welk verhaal ze ook te vertellen hebben, ‘met de waardigheid van een / man die gehuild heeft, en nu klaar is met huilen’. Aan alle menigten gaat hij voorbij. Maar aan ons lezers op afstand gaat hij niet voorbij.
|
|