honderd meter hoog kan worden en daarom wordt gebruikt als uitkijkpost om vroegtijdig onraad te signaleren. In de stam worden pennen geslagen waarlangs je omhoog kunt klimmen. Je vindt hem in Australië onder meer in de Valley of the Giants.
Goegoembah vertelt hoe hij terecht is gekomen in de humus aan de voet van zijn gastheer: uit vogels geboortig, uitgekakt kortom. Daar, tussen de wortels van de gigant in het vochtige donker, de gesmolten stilte van het woud, kan hij ontkiemen en groeien, kan hij zich optrekken aan de sponzige flexibiliteit van zijn gastheer. Goegoembah wil naar het licht.
Een oerbegin van wie koste wat kost wil overleven, de top bereiken. Want boven de grootsheid van een brandboom uitgroeien vergt taaie volharding. Goegoembah stelt zich niet alleen ten doel het bladerdak van de brandboom in de schaduw te stellen, hij is zelfs bereid zichzelf voortdurend te overstijgen, te overgroeien. Tot hij een stadium bereikt waarin uit zijn stam luchtwortels, wortelkristallen, tevoorschijn schieten die de bodem bereiken, zodat hij op zichzelf kan staan, zijn gastheer overbodig wordt. Dan gaat het snel. Dan kan het grimmige wurgen pas goed beginnen, kan hij zich van zijn stut ontdoen als van een waardeloos lichaam. Dan is Goegoembah zelf heerser van het woud.
Het gedicht lijkt een lofzang op de natuur, op de grootsheid van wat groeit en de wreedheid die ermee gemoeid is: eten en gegeten worden. Het loopt over van vitaliteit. Les Murray lijkt iemand aan het woord te laten die het helemaal gaat maken, zich een godenstatus denkt aan te meten: Ik, Goegoembah de Wurger.
Maar Les Murray is geen gezellige natuurbeschrijver, hij is er zich terdege van bewust dat wij onderdeel uitmaken van die natuur en aan dezelfde gruwelwetten beantwoorden, het wurgen niet schuwen.
Wie is Goegoembah, wie de brandboom?
Je kunt denken aan iemand die wortelt in de samenleving. Hij moppert en zet aan tot mopperen. In het begin stelt het weinig voor, lijkt het een onschuldig gedoe, heb je niet door wat de gevolgen kunnen zijn. Hij gedijt in de gesmolten stilte van de onverschilligheid, werkt zich omhoog via een sponzige onvrede onder de mensen, ontpopt zich ten slotte tot een gevaarlijke demagoog. Men laat hem begaan, steunt hem, negeert alsnog zijn worstelomarming. Tot hij op de machtige schragen van de alleenheerschappij iedereen in de greep en de schaduw van de angst houdt, uitbuit, wurgt.
Of je kunt een lijn trekken naar de manier waarop wij met de aarde omspringen. In het begin maakten we gebruik van die aarde, van haar overschot, en was er een zeker evenwicht. We waren met weinigen en stelden ons tevreden met het bevredigen van basisbehoeften: eten, drinken, warmte en onderdak. Maar naarmate de mensheid uitdijde en vooral ook uitdijde in zijn mogelijkheden, zijn