geeflijk opmerken: ‘Hij staat er tenminste in’.
Wie er ook in staan, zijn Adriaen Hoffer, Joh. Buma, O.C.F. Hoffham, H. Riemsnijder, J. Kerkert, Alex. Gutteling, Paul Verbruggen, Carel C. Scheefhals, om maar een paar minder bekende dichters te noemen. Maar waar zijn Anna Bijns, Jacob Cats, Hiëronymus van Alphen, Rhijnvis Feith, P.C. Boutens, Jacques Perk, Willem Kloos, Paul van Ostaijen, P.N. van Eijck, Frederik van Eeden, Adriaan Roland Holst, Hans Andreus, C. Buddingh', Rutger Kopland? Waar is het lied van heer Halewijn? Waar zijn de koningskinderen die niet bij elkaar konden komen omdat het water diep was?
Hoffer wil ik graag ruilen voor ‘De bomen dorren in het laat seizoen’. Riemsnijder voor ‘De tuinman en de dood’, Kerbert voor ‘Ik heb de witte waterlelie lief’ en Scheefhals voor ‘Melopee’.
Voor je het weet, ben je je eigen canon aan het samenstellen, die natuurlijk niet beter is dan die van Komrij, maar anders en het zou me niet verbazen als Komrij er stiekem op hoopt dat veel lezers meteen hun boekenkast gaan nakijken en gedichten gaan opzoeken die hun lief zijn (en die ze misschien toch ook al heel lang niet meer gelezen hebben).
Komrij nam niet alleen de gedichten op, maar gaf er ook commentaar bij, zoals wij dat al kenden uit de bundels In Liefde Bloeyende, Trou Moet Blijcken en Kost en inwoning. Zijn canon is dan ook een bloemlezing uit deze bundels.
In christelijke kring is Komrij wel eens verweten dat hij zo weinig van godsdienst en geloof moet hebben. Uit zijn canon blijkt dat helemaal niet. Niet alleen nam hij als gelovig bekend staande dichters op als Jacobus Revius, Bernard ter Haar, J.J.L. ten Kate, Jacqueline van der Waals en Willem de Mérode, maar ook in de gedichten die hij kiest, gaat hij het geloof bepaald niet uit de weg. Van Cornelis Crul krijgen we een vers uit Den Geestelijcken abc te lezen, van Bredero ‘Wat dat de wereld is, / Dat weet ick al te wis’, van Revius ‘Scheppinge’, van Huygens ‘Paeschen’, van Bilderdijk het gebed ‘Genadig God, die in mijn boezem leest!’ van Beets ‘De moerbijtoppen ruisten’, ‘Het schrijverke’ van Gezelle. Weg met dat vooroordeel dus. Komrij neemt een gedicht op als hij het goed vindt, waarover het dan ook gaat. Of, zoals hij het zelf zegt: ‘Het is met Jezus in de poëzie als met hutspot in de poëzie of met boerenschoenen in de poëzie - als het gedicht goed is, accepteren we elk onderwerp.’
In zijn stukjes over de gedichten benadrukt hij ook verschillende keren dat betekenis niet de essentie van het gedicht is. Het gaat niet om het verhaal of om de emotie, een gedicht is gemaakt van woorden, die een sensatie oproepen, die muziek tot klinken brengen. Tijdens het lezen pakt een gedicht je en daarom is voor Komrij een gedicht ‘vooral een kunstwerk [...] dat zo-en-zoveel seconden duurt.’ En dat een gedicht ons bij de strot grijpt, komt volgens hem niet in de eerste plaats door wat er gezegd wordt (de psalmen zingende moeder in ‘De moeder de vrouw’), maar door de manier waarop dat gezegd wordt.
Hij heeft gelijk, natuurlijk. Er zijn immers genoeg gedichten over psalmen zingende moeders denkbaar die ons volstrekt onberoerd zouden laten. Uiteindelijk wint de vorm het altijd van de inhoud.
Komrij weet veel raaks te zeggen over de door hem gekozen gedichten. En soms (zoals bij ‘De idioot in het bad’) zegt hij nauwelijks iets over het gedicht zelf, maar dwaalt