Hooguit een geel liedje
‘[...] een meesteres in het onthullen zonder dat er ook maar iets van het geheim verloren gaat, in zeer geladen, haast afstandelijke taal’ schreef ik in Liter 41 (april 2006) naar aanleiding van De buigzaamheid van steen, Knibbes eerdere bundel bij De Arbeiderspers. Zo'n kwalificatie legt natuurlijk al bij voorbaat een hypotheek op elke volgende bundel.
Inmiddels is het zover en ligt Bedrieglijke dagen in een even verzorgd jasje als haar voorganger naast mijn laptop. Volgens de flaptekst wekken veel gedichten in eerste instantie een indruk van onbekommerde rust, maar ziet wie tussen de regels doorleest naderend onheil en schurende leegte.
De eerste afdeling opent sterk, met pakkende strofen: ‘Het begon die dag met zoveel / blauw dat de zon scheen [...] Wij zwommen die ochtend naar dieper en klommen / die middag een berg op [...] 's Avonds / terug bij de murmel van water en / mannen die onder gitten platanen / in hun leven bladerden, maakten we het mee / dat de hemel verschoot en de bergen ver weg / verborgen hun kleine gebreken achter iets / dat naar mijmer rook. Wind / loste op in de lucht [...] en vrouwen op zondagse hakken omarmden / hun tassen. Die avond verscheen / geen krant zodat niemand weer even / oorlog moest lezen, er viel een gouden tor / uit de lucht en er kwam iemand / voorbij, krom van het jichtige / leven, die groette: vrede zij.’
Het slotgedicht pakt dit weer mooi op (‘turksblauw de zee met daarboven geen wolkje’ en sluit treffend af met: ‘Alles klopt / als een wonder, een zwerende / vinger, een ansicht.’
Volgt een aantal verzen van mindere makelij waar ik sneller doorheen las. Van de afdeling ‘Huidig’ (elf gedichten lang) bijvoorbeeld bleef alleen ‘Bader op zondag’ hangen, met de fraaie afsluiting: ‘Terwijl hij stap / voor stap de zee wat opzij schoof.’ ‘Hond op de Akropolis’ is een weinig zeggende, hier en daar ál te geconstrueerde zevendelige ballade en ook in ‘Scènes’ bleef het zoeken naar het niveau van de eerste afdeling.
Tot zover liet Knibbes vakmanschap geen ontsporingen toe. Dat verandert mijns inziens in de cyclus ‘Memento’, opgedragen aan de moeder van de dichteres, die in 2006 op zeer hoge leeftijd overleed. Ik vind het pijnlijk om te zeggen, maar juist bij deze allerpersoonlijkste impressies lijdt de poëzie schade en wel omdat er niet over, maar vanuit de dementerende gedicht wordt. Met tenenkrommende regels als: ‘Ik was een kind en toen en toen / en toen [...] En dat / en dat [...] het moet / het moet het moet - niet wijzen jij en niks / te niksen matten kloppen sokken stoppen - hé / jij mag niet vloeken juffrouw kak / met je koekoek op het dak en hoepel / nou maar op’ en zo nog even door. Noem mij één gedicht uit de Nederlandse literatuur dat regelrecht vanuit de aftakeling geschreven is en overtuigt. Betere regels als ‘Er / is tocht die je ongemerkt omduwt, en stof / er is zoveel stof op de wereld en dat / wordt maar, wordt’ of: ‘Geloofd zij / God en dat de kinders er nu zijn’ maken dit niet meer echt goed.
Maar ik houd de dichteres hoog en vestig onverdroten nieuwe hoop op een volgende bundel. Daarin mogen Kouwenaarachtige frasen (‘Zo ziet vrede eruit, zei de eter’; ‘Zo heb je het zelden: turksblauw de zee’; ‘alleen zoekt ze zich niemand’) trouwens ook wel weggepolijst worden. Knibbe heeft