gelegd. Ik keek er de drukproef na van De gang, gevolgd door Carbone notata, probeerde iets essayistisch over de poëzie van Gerrit Kouwenaar, het begin van Een tuin in het niets, en schreef een paar kleine gedichten, waaronder ‘De krekels’, ‘Een zeis’ en ‘Iets te vieren’, die sinds 1981 in de bundel Hoofden trachten te overleven.
Wanneer we niet werkten of in sterke gesprekken verzeild waren geraakt - het woord ‘sterk’ moet hier worden gelezen als in de combinatie ‘sterke drank’, ze leverden door hun felheid (we waren nogal verschillend) soms een kater op - wandelden we in het ruige landschap. Zonder veel woorden.
Het was tijdens een van die wandelingen dat ik, in een dal met vrij steile, wildbegroeide hellingen, de drooggevallen beek heb gezien die meer dan twintig jaar later uitliep op ‘Naturaleza muerta’ (Stilleven).
Mijn kameraad was, zich vastgrijpend aan takken en stammetjes, omhooggeklauterd naar waar hij grotten in de rotsachtige dalwanden vermoedde, een vermoeden dat sterk op zijn verbeelding werkte. Ik zat in het gras, getroffen door het pad van witte stenen die de kronkelweg van het weggevloeide water markeerden. Hoe pathetisch het nu ook klinkt, in deze prozawoorden, er overviel mij een gevoel van diepe eenzaamheid. Angst. Naast mij paarden twee insecten, ik zag een trillend vraagteken over een trillend uitroepteken gekromd. Ik was tweeëndertig. Over de dood spreken of schrijven betekende nog: niet erover denken.
Toen ik ‘Naturaleza muerta’ schreef - ik denk in nauw emotioneel verband met het gedicht ‘Eiland’, dat er in de bundel Als kind moest ik een walvis eten op volgt - was ik verder. Dat wil zeggen, dichter bij huis en dichter bij een soort aanvaarding van de gedachte, de gedachte, dat men zich met de dood kan verzoenen als het moet. Of moet als het kan.
Toen werd dat ‘pad van stenen’ in een drooggevallen beek tot een beeld voor het opgelost zijn van het leven. Ik denk dat het gedicht daar in zijn terzinen over spreekt. En ook over de hoop dat mijn bestaan geleidelijk steeds dieper daalt naar een vereniging met mijn grond. Mijn Grond. Waarom geen hoofdletter.
Dat is geen vorm van levensverzaking of levensangst. Voorlopig stroom ik met graagte verder. En kan ik adem blazen in de woorden van mijn gedicht als iemand vraagt het voor te lezen.
Ooit zal ik dat natuurlijk niet meer kunnen. Dan hoop ik op een lezer die mijn woorden een keer zegt. Dan komen diens adem en het water uit de laatste regel heel dicht bij elkaar.
Wiel Kusters