| |
| |
| |
Robert Anker
Een gelukkige jeugd als goudmijn
Wilfred van de Poll in gesprek met Robert Anker
‘Kijk!’ Terwijl hij met de ene hand een kopje espresso op tafel zet, wijst hij met de andere uit het raam, dat uitziet op een hoge esdoorn. ‘Parkieten.’ Inderdaad scharrelen groene vogels bezitterig rond op de kale takken. Onderin de hoorn zit een duif. Alleen.
‘Ik zit die parkieten nu al een tijdje te observeren’, zegt schrijver Robert Anker (1946). ‘Ze zijn kennelijk ergens ontsnapt. Ik heb er een gedicht over geschreven, dat in mijn volgende bundel komt te staan. Wacht, ik zal het je voorlezen.’ Anker verdwijnt en komt even later terug met een uitdraai van het gedicht. ‘Te park’ heet het:
De groene kwaadbekparkieten willen mij verjagen,
‘Jij hier niet horen,’ schreeuwen zij, ‘cha wech!’
Een duikvlucht op mijn tak, een schijterd op mijn verenpak.
Ik was dan eindelijk gekomen tot een licht behagen
In dit park al werd het nooit een plek om uit te zwijgen,
Gitaartoeristen, frisbeehippies, heel de trommellente
Van de menselijke soort zich bijster te vertonen.
Toch kwam ik hier wonen en verscheen ik aan mijzelf
Te park: de stad op hoorafstand, mijn dorp belegen -
Om dan weggejaagd te worden? En bij Vondel: door wie?
Dit wist ik niet: dat de tijd te snel gaat voor een leven.
‘Die duif, dat ben ik’, legt Anker uit. ‘En die parkieten... tja. Je moet het zo zien: de wereld om je heen verandert snel. De omgeving verandert, er komen andere mensen wonen, je beleving verandert en dat voelt niet altijd comfortabel. Bovendien gaat het sneller dan je doorhebt, vandaar die laatste regel. En ik was zelf altijd een vreemde in deze stad, nog steeds.’
Anker praat beheerst. Vriendelijk, maar ook wat afwachtend en op afstand. Langs de wanden van zijn Amsterdams appartement staan lange rijen boeken, twee tijgerkleurige fauteuils, een zwarte Steinbach-piano - ‘van mijn moeder gekregen toen ik twaalf was, overal mee naar toe gesleept’ - en een eettafel met hippe stoeltjes eromheen. Daarop zitten wij.
| |
| |
‘Ik kom uit Oostwoud, een klein overzichtelijk dorp in West-Friesland’, vervolgt Anker. ‘Nee, dat ligt niet in Friesland. West-Friesland ligt in Noord-Holland. Het geeft niet dat je het niet weet, je hent niet de enige. Het is een afgelegen poldergebied, omzoomd door dijken. Een opstandig volkje woonde daar eeuwenlang. Koppige dorpelingen, geïsoleerd en zoveel mogelijk zelfvoorzienend. Tegenwoordig is het onherstelhaar veranderd. Er wonen nu veel Amsterdammers.’
| |
‘Poëzie gaat nergens over’
Anker debuteerde in 1979 als dichter met de bundel Waar ik nog ben. Acht bundels later verscheen in oktober 2008 Nieuwe veters: verzamelde gedichten, 1979-2006. Als romanschrijver debuteerde hij in 1992 met De thuiskomst van kapitein Rob. Inmiddels zijn daar vier romans aan toegevoegd, waarvan de eerste. Vrouwenzand uit 1998, met 566 pagina's verreweg de lijvigste is. Bekend bij een breder publiek werd hij met Een soort Engeland uit 2001, waarvoor hij in 2002 de Libris Prijs ontving.
Na zijn diensttijd in het leger vestigde Anker zich in Amsterdam, waar hij Nederlands studeerde en dertig jaar lesgaf op een middelbare school. Daarnaast was hij redacteur van het tijdschrift Tirade en literair criticus voor dagblad Het Parool. In 2008 werd hij tot stadsdichter van Amsterdam gekozen.
‘Ik kom niet uit een intellectueel milieu’, vertelt Anker. ‘Mijn vader was timmerman. Toch was ik als kind al een lezertje. Ik had gevoel voor taal. Op de hbs had ik mijn eerste kennismaking met echte literatuur. Een fascinerende wereld ging voor mij open. Mijn grote held was A. Roland Holst. De vijftigers, dat ging volledig aan mij voorbij. Dat lag aan mijn leraren, maar zeker ook aan mij. Ik had een ouderwets romantische ziel.’
Wat sprak u aan in Roland Holst?
‘Het mysterieuze van zijn poëzie. Hij riep een mythische wereld op, zoals W.B. Yeats dat ook deed. Er waren geheimzinnige gestaltes, komend van de “andere zijde”. Roland Holst geloofde er zelf natuurlijk niets van. Maar mooi was het wel. Hij gebruikte de mythologie als middel om eigen conflicten, om ondergang en dreiging, uit te beelden. Het was een bij elkaar gejatte maar hoogst persoonlijke poëzie. [Denkt even na.] Dat mysterieuze. Dat fascineerde mij. Maar vooral was ik gegrepen door de ritmiek, de klankrijkdom van de gedichten.’
| |
| |
‘Poëzie = woordkunst’, haalt u in het gedicht ‘Vs Murray’ de dichter Van Ostaijen met instemming aan. Gaat poëzie alleen om klank?
‘Poëzie drukt poëzie uit. Ik was dit jaar stadsdichter, en als ik ergens een gedicht voordroeg, vroegen mensen me na afloop vaak: waar ging het over? Verkeerde vraag. Het “gaat” nergens over. Een gedicht komt rechtstreeks voort uit de taal zelf. Ik denk vanuit de taal. Vaak heb ik een gevoel van ritme in me, dan is er wat op til, en zoek ik een stukje papier erbij. Het ritme is van ontzaglijk belang in de poëzie. Poëzie is muziek. Dat geldt ook voor proza, hoewel dat natuurlijk een directere hand met de wereld daarbuiten heeft. Maar ook een roman bestaat alleen in het lezen ervan.’
Hoe bedoelt u dat?
‘Terwijl je leest, ontstaat er iets in je hoofd. Dat is er niet meer als je het boek hebt weggelegd. Je kunt het je achteraf moeilijk herinneren. Dat probeer je natuurlijk wel, je probeert het na te vertellen, maar wat je raakte - dat ontglipt je. Je kunt misschien de plot samenvatten, maar de verhaallijn is niet het wezenlijke, het eigenlijke. Het gaat om de literaire ervaring. Je moet het nogmaals lezen - en dan is het er weer.’
Net als bij muziek?
‘Ja. Als ik naar Schubert luister, ben ik tot op de bodem van mijn ziel ontroerd. Daarna kan ik zijn muziek voor mij uit zingen of neuriën, maar de ontroering is er pas weer als ik de muziek nogmaals beluister. En nogmaals. En nogmaals... Op school had ik altijd ruzie met collega's over verfilmingen van boeken. Ik was er tegen dat leerlingen op hun boekenlijst de verfilming mochten zetten. Een verfilmd boek is iets heel anders dan het boek, hield ik vol, het geeft je niet dezelfde literaire ervaring. Lezen zorgt voor een heel eigen werkelijkheid, die je met film niet kunt vervangen. Ik liet mijn leerlingen veel zelf lezen. En ging niet teveel analyseren, vooral niet bij poëzie. Die las ik hardop voor in de klas.’
| |
‘Ik zoek de ultieme plek’
Leidmotief van Ankers fictie lijkt de tegenstelling tussen dorp en stad. Het thema komt in al zijn werken terug. Vrouwenzand, bijvoorbeeld, beweegt zich van herinnering naar herinnering steeds verder terug in het leven van de hoofdpersoon, de Amsterdamse advocaat Paul Masereeuw. Aan het einde van de roman keert hij ten slotte terug naar het - fictieve - dorp van zijn jeugd in het even Actieve Zuid-Zeeland. Vijftig bladzijden lang haalt hij tot in detail de geuren en kleuren van zijn jeugd op. Eindelijk vindt hij rust. Ook aan het einde van Een soort Engeland
| |
| |
blikt de hoofdpersoon, de acteur David Oosterbaan, uitvoerig terug op het dorp waar hij vandaan komt.
Paradise lost?
‘Een paar jaar geleden ontdekte ik dat de titels van al mijn boeken eigenlijk plaatsbepalingen zijn. Ook Hajar en Daan - dat zijn natuurlijk persoonsnamen, maar de roman gaat over de liefde. En als er iets is dat een ruimte biedt, een veilige plek, dan is het liefde. [Aarzelend:] Ik wil niet de exegeet worden van mijn eigen werk. Maar langzamerhand begrijp ik dat ik altijd op zoek ben geweest naar een ultieme plek. Een plek waar het contact met de wereld direct is, zonder vervreemding, zonder angst. Waar verbondenheid is.’
Hoe komt dat?
‘Het cliché wil dat een ongelukkige jeugd een writer's goldmine is, maar bij mij is het precies andersom. Mijn goudmijn is een gelukkige jeugd. Mijn jeugd was veilig en overzichtelijk. Toen kwam ik in Amsterdam terecht, een chaotische, onveilige stad. Blijkbaar is deze tegenstelling in mijn hoofd groter geworden dan zij in werkelijkheid misschien was. Het terugverlangen naar het “dorp van mijn jeugd” is een symbool geworden voor een verlangen naar heelheid en verbondenheid. Het gaat om een mentale plek, niet om het letterlijke dorp. Dat blijkt wel, want als ik nu weer in een dorp kom dat lijkt op mijn vroegere dorp, dan voel ik me weer even thuis, maar na een dag houd ik het er niet meer uit en moet ik weg. Ik herken de plek. Hier ben ik thuis. Maar ik wil hier niet zijn.’
Waarom niet?
‘Je moet verder. Dat is altijd mijn credo geweest.’
Waarom moet je altijd verder?
‘Omdat je anders stilstaat... [Schampschoudert:] Kun je net zo goed meteen doodgaan... Ik moet in beweging blijven. Ik zou bijvoorbeeld nooit een huis willen hebben dat op het ij uitkijkt. Dan schrijf ik nooit meer wat, dat weet ik zeker. Dan kijk ik de hele dag uit het raam of loop ik langs de kade en komt er geen letter meer op papier, dan verdwijn ik in wat ik zie, dichters zijn eigenlijk dromers. Dan zou ik als het ware opgeheven worden, nou ja... [Opeens fel:] Ik heb een aversie tegen boeddhisme. Het opheffen van het lijden is het opheffen van de persoon. Dan houdt het voor mij echt op. Het lokt, dat zeker. Het lokt, maar ik wil het niet. Het is gevaarlijk.’
| |
| |
Robert Anker (foto: Leo van der Noort).
| |
| |
Sommige mensen zoeken die ultieme plek in religie.
‘Ik ben atheïst. Bij mij ligt de ultieme plek niet in iets buiten de taal om, in het mysterie, het transcendente. Ik zoek het in de taal zelf.’
De taal als ultieme plek?
‘Ja. Naast liefde is literatuur voor mij de ultieme plek. Daar vind ik rust, maar als het gedicht of het boek af is, is het af. Dan moet je weer verder.’
| |
‘Het gaat steeds beter met de wereld’
In Vrouwenzand keert Paul Masereeuw zijn idealisme de rug toe en wordt een cynische, materialistisch ingestelde man. Verloren idealisme - dat thema keert ook in uw andere boeken terug. Was u zelf ook zo idealistisch?
‘Natuurlijk was ik wel socialistisch, dat waren we allemaal. Toen ik net student was, bewonderde ik mijn leeftijdsgenoten die oneindig veel meer leken te weten dan ik. Ze hadden Marcuse gelezen, Adorno, Horkheimer, en ze wisten het allemaal haarfijn uit te leggen. Dat vond ik indrukwekkend. Maar echt idealistisch ben ik nooit geworden. Ik heb altijd met een zekere ironische distantie naar het marxistische gedoe om me heen gekeken. Het greep me niet.’
Waarom niet?
‘Ik ben een tegendraadse snob. [Lacht, kijkt dan quasi-bezorgd.] Dat moet je misschien maar niet opschrijven... Het zal aan mijn West-Friese bloed liggen. Dat opstandige. Als iedereen roept dat we de straat op moeten, blijf ik thuis. Expres. Op de middelbare school las iedereen Wolkers en Cremer. Ik dus niet. Jarenlang heb ik geen letter van Arnon Grunberg gelezen, omdat iedereen hem zo geweldig vond. Overigens heb ik die schade inmiddels ingehaald, en die man kan inderdaad wel wat... Eén keer heb ik aan een demonstratie meegedaan, tegen de bombardementen in Vietnam. Daar was ik toen oprecht boos om. Het was eens en nooit weer. Verschrikkelijk misplaatst voelde ik me. Bij de eerste de beste kroeg stapte ik eruit.’
Bent u, net als Paul Masereeuw, cynisch geworden?
‘Nee. Het is een enorme vergissing om cynisch te worden. Ook dan ben je al een beetje dood namelijk... Als je cynisch wordt, kun je net zo goed zelfmoord plegen. Maar dat doen cynische mensen niet. Ik begrijp het ergens wel, dat zwartgallige van Hermans. Soms voelt het ook zo. We zijn geen lekkere dieren, maken er soms een zooitje van. Maar cynisme helpt niets. Integendeel, het levert een hoop negatieve energie op die je leven vergalt. Terwijl je er maar één hebt. Het is
| |
| |
dus eigenlijk gewoon heel dom om cynisch te worden. Je hebt maar één leven.
Daar moet je het mee doen.’
Heeft u idealen?
‘Ik hen geen rauwe kapitalist, maar een sociaal-democraat. Het is toch vreselijk dat in de vs meer dan 42 miljoen mensen hun ziektekosten niet kunnen betalen? Ik hen geen optimist, maar een realist. Ik heb het onverwoestbare idee dat het altijd beter zal gaan met de wereld.’
Eh, pardon? Waar haalt u dat geloof opeens vandaan?
‘Het is geen geloof, alle tekenen wijzen erop. Na de Tweede Wereldoorlog is het in Europa niet meer mogelijk om oorlog te voeren. Nog een wereldoorlog, een atoomoorlog, zal er niet komen, dat is ondenkbaar. Ik geloof gewoon niet dat het kan. Door globalisering zijn we allemaal op elkaar aangewezen. Ik geloof in solidariteit.’
Dus toch een geloof?
‘Nu ja... Toegegeven, het gaat langzaam, maar dingen veranderen wel degelijk.’
| |
‘Geen kroonluchters die niet branden’
Welke rol speelt dit geloof in solidariteit in uw werk?
‘Hier zijn mens en schrijver duidelijk gescheiden. Ik schrijf geen sociaal-kritische boeken. Ik heb geen enkele boodschap. Boeken met een boodschap noemde Nabokov, een schrijver naar mijn hart, “tijdgebonden geklets”. Hij bedoelde vooral ook dat dat altijd slechte boeken zijn. “Solidariteit” hoort daar thuis. Bij mij zul je het niet vinden. Misschien ben ik in de kern wel een oude existentialist: de contingentie van het bestaan waarin de angst regeert.’
U doet misschien niet aan maatschappijkritiek, maar uw boeken gáán wel ergens over. Veel van uw personages lijken gevangen in zichzelf. Existentialisme, inderdaad. Maar af en toe breekt er wel iets door van een soort bevrijding. Dat heeft te maken met geraakt worden door het leed van iemand anders en met verantwoordelijkheid durven nemen. Met solidariteit dus.
Om een paar voorbeelden te noemen: in Een soort Engeland wordt David Oosterbaan geconfronteerd met zijn dochter Laura, die een junkie blijkt te zijn. De relatie tussen die twee is een van de hoofdthema's van het boek. Als vader heeft David nooit naar haar omgezien; bij haar geboorte heeft hij haar en haar moeder verlaten. Toch besluit hij haar nu te helpen. Misschien doet hij dat uit schuldgevoel, of om zichzelf te bevrijden van zichzelf. ‘Als ik haar
| |
| |
red, red ik mijzelf’, zegt hij tegen zichzelf. Hij moet haar het echte leven in leiden om zélf het echte leven te ontdekken. Maar er spreekt ook bewogenheid uit: hij is werkelijk geraakt door haar ellende. Voor het eerst neemt hij verantwoordelijkheid voor iemand anders.
Ook in Vrouwenzand komt dit thema van solidariteit terug. John de la Rive Patijn, de jeugdvriend van Paul Masereeuw, raakt aan de drugs verslaafd. Paul, nogal een egocentrisch figuur, lijkt het van een afstand onverschillig gade te slaan, totdat John een keer bij hem voor de deur staat. Paul neemt hem mee naar binnen. Aanvankelijk lijkt hij zich vooral te ergeren aan zijn vriend. Dan zitten ze tegenover elkaar, en plotseling is er een omslag in Paul. Hij wordt begaan met zijn vriend, laat diens leed toe, en wil hem helpen. Die scène is ontroerend.
‘Je hebt natuurlijk gelijk dat mijn boeken wel ergens over gaan. Het zijn geen “kroonluchters die niet branden” zoals Maarten 't Hart ooit over het werk van Nabokov opmerkte. Ik denk nooit in thema's, maar het valt niet te ontkennen dat ze er wel zijn. Wat jij zegt, klopt allemaal wel, al zou ik het zelf nooit zo zeggen. De eerste beweging van mijn personages is op zichzelf gericht. David wil zichzelf redden, Paul zoekt “goede manieren” bij anderen om zich een plek te verwerven, Daan, uit Hajar en Daan, denkt alleen maar aan fun en shoppen, totdat hij zijn geliefde kwijtraakt en snapt dat hij zich aan de maatschappij moet committeren. Maar dat doet hij eigenlijk om haar terug te krijgen. Ik zie daar niet zoveel solidariteit in. Maar ja, het zijn óók maar mensen, hè?’
Dat klinkt vrij nuchter, misschien ook wat cynisch.
‘Tja, zoals gezegd, zelf ben ik ertegen, cynisme. Of mijn helden cynisch zijn, mag jij uitmaken.’
U wilt dus niets laten zien met uw boeken?
‘Klopt. Ik heb geen missie of doel. Behalve dan natuurlijk dat ik het volmaakte boek wil schrijven. Reves boek van het Violet en de Dood. Het boek dat alle andere boeken overbodig zal maken. Ach nee... [Grijnst, maakt een vermoeid gebaar.] Trouwens, dat doel hebben alle schrijvers. Het kan niet anders. Je moet wel arrogant zijn. Je moet de hele wereldliteratuur even opzij durven schuiven en denken: ‘nu ben ik aan de beurt, ik laat me niet door hen intimideren, nu schroef ik mijn vulpen los en schrijf mijn meesterwerk.’
|
|