deze wervelende, bijna wanhopig speels verlopende poëtica wil dat wij doorhebben dat zij zichzelf door onze ogen ziet en beseft, dat wij het vroeg of laat zullen laten afweten, als het even kan pas daar waar de taal ook haar ontvallen is:
is het een passen en meten
ergens tussen rand en veld
van vallende taal hebt u zich omgedraaid
haar bloeiende schaduw de vorm bij het diep in november
Volgen ruim veertig pagina's aan hechte poëzie, waarin beelden over elkaar tuimelen, de syntaxis voortdurend op scherp staat en de semantiek stelselmatig wordt opgerekt. Voor wie haar eerdere bundels Mos en gladde paadjes (in 2003 bekroond met de Cees Buddingh' prijs) en Erato (uit 2005) kent, is dat geen verrassing, al heeft de hang naar het hermetische nu een nog hogere vlucht genomen. Gelukkig zijn er als structurerende elementen vijf afdelingen die een plaats verbeelden: het gaat van Vrijplaats via Schuilplaats (een hand voor ogen), Oefenplaats (dan is er weer vorm, en vorm), Buitenplaats (groen, beweeglijk) naar Werkplaats (nieuwsgierig naar plekken was er veel te zien). En wordt het geheel gedragen door drie meteen aansprekende gedichten, op grijs papier gedrukt, als ribben die een zwaar beproefd maar steeds weer opverend lijf overeind houden, achtereenvolgens Nu, Hier en Dit geheten. Zij situeren ons op een (inderdaad grijze) stranddag, waarop het zo ‘onverbiddelijk stil’ is dat er ‘ergens diep in je een en ander aan het schuiven gaat.’ Rouw dus, de keiharde trouw aan de doden (die ene dode) en aan de levenden (niet te vergeten jezelf), die noopt tot het opnieuw ontginnen van eerder prijsgegeven land. Je mag alles weer eten. Vragen wie er mee gaat zwemmen. Roepen: ‘lief wij zijn dit nu’. Met een schuin oog (naar de hemel, naar het strand) weliswaar. Maar toch.
Onderweg van Nu naar Dit komen we bij Hadewijch langs, staan we stil bij schilderijen (o.a. van Edwin Aafjes), maken een tocht door de binnenstad van Amsterdam, volgen nauwlettend de reconstructie van een wierde (een terp in het Groningerland) met om ons heen de snelle joggers en ondergaan een (lichtelijk bizarre) ‘kynetische impuls’ bij een cartoon van Peter van Straaten.
Alleen jammer, dat afbeeldingen van de beoogde kunstwerken ontbreken. Het gevaar dat poëzie dan verwordt tot een praatje bij een plaatje is toch niet aanwezig; daarvoor zijn de verzen eenvoudig te volwassen. Maar de neiging naar het cryptische zorgde er soms wel voor, dat het me moeite kostte om überhaupt een voorstelling te vormen van het beeld waarnaar de tekst zo indringend verwijst. In zo'n geval mag de lezer die tevens kijker is, best een handje geholpen worden. Al blijft het dan de vraag, of een zinsnede als: ‘ze heten cadmium-spetter of Lonneker gemanipuleerd’, naar aanleiding van een schilderij van Gertjan Scholte-Albers, er veel duidelijker op wordt.
Leusinks taal wordt terecht geroemd als beeldrijk en gespierd, eigenzinnig en overrom-