derd nummers bevatten. Er waren veel te veel mensen die zich ermee bemoeiden vanuit kerkelijk, theologisch standpunt, terwijl ik dacht: ‘Het is in eerste instantie een artistiek gebeuren.’
Barnard stapte daarom al voortijdig uit de commissie en was verbaasd toen bij verschijning van het Liedboek voorde Kerken in 1973 bleek dat er zoveel liederen van zijn hand in stonden. ‘Er zijn liederen die erg de moeite waard zijn buiten de boot gevallen. En andere liederen, die muzikáal dan wel erg boeiend zijn maar waarvan ík althans de tekst niet kan meemaken, zijn er wel in gekomen. Ik houd dan ook maar mijn mond als ze worden opgegeven in de kerk.’
Barnard is bang dat de geschiedenis zich herhaalt. Dat ook in het nieuwe liedboek vooral wordt uitgegaan van theologische thema's, van een pastorale redenering die denkt dat het erom gaat dat een groep mensen aan zijn trekken komt. Met stemverheffing terwijl hij op de tafel slaat: ‘Terwijl ík maar één, absoluut maar één criterium heb: het moet een goed lied zijn, de tekst moet goed zijn. Wat is een lied, wat is een gezang? Het is een gedicht. Wie maken gedichten? Dichters! Geen knoeiers, geen klungels, geen goedwillers, geen brave mensen. Ik kan er niet tegen als ik een lied voorgezet krijg waarvan ik nadat ik de eerste regel heb gezongen al weet wat het rijmwoord van de derde regel zal zijn. Als je in de kerk zit en je voelt druppels in je nek omdat het dak lekt, wat doe je dan? Haal je dan een vriendelijke man erbij die tot de gemeente behoort en die daar een beetje aan gaat zitten knoeien? Nee natuurlijk niet, je haalt er een vakman bij. En ík vind symbolisch gesproken dus dat ik het veelal in mijn nek voel lekken als ik in de kerk moet zingen.’
Of er veel liederen van hemzelf in het nieuwe liedboek komen weet Willem Barnard niet: ‘Ze hebben mij niet geraad pleegd. Maar ik heb wel kennis gemaakt met de man die aan het hoofd staat, namelijk Pieter Endedijk. En met Pieter Endedijk kon ik heel goed praten. Dus ik dacht: “Als het in die trant gaat...” Ik ben met die man wel eensgeestes. Hij is trouwens van huis uit musicus, dus hij heeft het artistieke in zijn bloed.’
In ieder geval blijft de psalmberijming zoals die in het huidige Liedboek voor de Kerken staat bewaard in het nieuwe liedboek. Aan die berijming werkte Barnard mee. ‘Een kerkdienst waarin geen psalm gezongen wordt, is voor mij waardeloos. Als ik eens een keer met een pistool op de borst zou moeten kiezen tussen psalmen of gezangen, dan zei ik psalmen. Om hun eerbiedwaardigheid, om hun brutaliteit zoals ze spreken tegen Adonai. Ze zijn zo écht, en alle menselijke emoties en alle menselijke toestanden komen in die psalmen voor zoals wij het in de gezangen niet zouden aandurven, want dan kwamen ze vast niet in het liedboek. Maar deze psalmen staan nu eenmaal in de Bijbel, dus daarom worden die wél in de kerk gezongen.’
Barnard noemt de psalmen een ‘zeer eerbiedwaardige bundel gedichten die door de eeuwen heen is gekoesterd, heroverwogen en gezongen door de joden, en die hebben we van hen geërfd.’ De nu in Nederland gangbare traditie van het Geneefse psalter, in strofische vorm, moet zeker in ere worden gehouden volgens Barnard, hoewel sommige psalmen zich voor de strofische vorm eigenlijk niet lenen. ‘Sommige psalmen zijn zelf in het Hebreeuws ook strofisch dus die laten zich wel strofisch vertalen, maar er zijn ook psalmen die daar helemaal niet geschikt voor zijn en het is toch gebeurd. Ik ben me ervan bewust dat maar een