| |
| |
| |
Arjan Plaisier
Een huishouden
Waterspiegelingen van de doop - het debuut van Marilynne Robinson
Door het succes van Gilead (2004) heeft ook de eerste roman van Marilynne Robinson, Housekeeping, nieuwe aandacht gekregen. De roman uit 1980 bleek al vertaald in 1982, maar heeft voor zover ik kon nagaan in Nederland niet veel aandacht gekregen. Ik verwacht niet dat de heruitgave nu wel een kassucces zal worden, daar is het te stug voor. Wie echter door de stugheid heen weet te breken, zal zich verrijkt weten.
De roman speelt zich, net als de tweede, af buiten het turbulente centrum van Amerika. Was Gilead een hoopje huizen in the middle of nowhere, Fingerbone, de plaats van handeling, is al evenmin een plaats waar veel over te zeggen valt. ‘Fingerbone is nooit een indrukwekkende stad geweest. Het werd geteisterd door een onmatig weids landschap en een buitensporig klimaat, en ook door het besef dat de hele geschiedenis van de mens zich elders had voltrokken’ (68). Er zit aan dit Fingerbone zelfs iets van een irrealis. Wel is er een treinverbinding, maar als het stadje zou verdwijnen in het meer, zou niemand het missen. Hier ligt het huis van het ‘huishouden’ zelf ook los en licht. De bewoners ervan liggen als een losse steen op de harde grond van Fingerbone. Wat is in dit huishouden in Fingerbone nu realiteit?
Fingerbone hoort bij het meer. Dat is alomtegenwoordig. Het is een gletsjermeer, waarvan de oudste laag, welhaast antediluviaal, diep en ondoorzichtig aan het oog is onttrokken. Het is een land van duisternis, waar geen mens uit terugkeert. Daarboven is een laag met water dat bij tijd en wijle doorzichtig is. Dit meer treedt geregeld buiten de oevers en zet zich voort in de huizen. De smaak en de geur van het water doordringt alles. Het doet denken aan de regel van T.S. Eliot: ‘the river is within us, the sea is all about us’ (The Dry Salvages I, The Four Quartets).
Housekeeping is een boek van vrouwen, maar de eerste memorabele gebeurtenis is de ontsporing van de trein waar grootvader Stone zich op bevindt. Dat gebeurt op de lange brug over het meer waar de trein als een slang het water inglijdt, om nooit meer te worden gevonden. Drie dochters blijven bij de moeder. De oudste, Molly, verdwijnt als zendelinge naar China. Helen, de tweede, bladdert weg en trouwt met een vage man. Later keert ze met twee kinderen terug, die ze bij haar moeder afzet, om dan zelf met hoge snelheid het meer in te rijden: ook van haar
| |
| |
wordt geen spoor meer gevonden. De derde dochter, Sylvie, is een zwerfster, maar als ze hoort dat haar twee nichtjes verweesd zijn achtergebleven, want ten laatste stierf ook de moeder, keert ze terug en neemt het huishouden over. Ook aan Sylvie trekt het water. Zij verdrinkt zich echter niet.
Wat houdt mensen bijeen? Van de twee dochters van Helen zal uiteindelijk ook de jongste, Lucille, dit huishouden de rug toekeren. Dan blijven Sylvie en de oudste dochter Ruth, tevens de ik-persoon van het boek, over. Zij zullen bij elkaar blijven, maar zonder vaste plaats. Zwervers worden het. Hun huis hebben ze achter zich gelaten. Wortelloze mensen, vrouwen die het niet lukt zich echt te vestigen. Ze hebben er misschien te weinig aards werkelijkheidsbesef voor. Hoe kan dat ook, in een stad die drijft op het water; in een huis dat drijft van het water. Verbeeld je, als 's avonds het duister valt, en beneden is het water, en je daalt af en je plonst rond in de kamer, de keuken, en je staat stil, en je weet niet waar de ander is:
Terwijl we daar roerloos stonden te zwijgen, was er geen enkel bewijs dat we er waren. Geluiden werden door de wind en het water over elke denkbare afstand intact aangevoerd. Verstoken van perspectief en horizon, was intuïtie nog het enige wat er van mij over was, en van mijn zuster en tante nog minder dan dat. Ik durfde mijn hand niet uit te steken, uit vrees dat hij niets zou aanraken, en ik durfde niet te spreken, uit vrees dat er niemand zou antwoorden. (76)
Dit boek van luchtspiegelingen, weerkaatsingen, laat een vreemde wereld zien. Na de overstroming kwam Fingerbone weer boven water, ‘een verzameling fragmenten’ (79), maar zonder een beeld of samenhang te geven.
Toch zijn Sylvie en Ruth geen onverschilligen of nihilisten. De titel van het boek is niet voor niets Een huishouden. De excentrieke Sylvie houdt er toch een vorm van huishouden op na. Zij verzamelt dingen die verloren zouden moeten gaan. ‘Sylvie, zo wist ik, voelde het leven van dingen die vergaan waren’ (130). De grens tussen dood en leven is echter dun. De dingen vallen zo over de rand. Maar kunnen ze dan ook weer gevonden worden, al was het op de bodem van het meer? Ook de grens tussen werkelijkheid en verbeelding is dun. De werkelijkheid is veel poreuzer dan verondersteld, en wat voor realiteit werd gehouden, blijkt maar verbeelding. Maar omgekeerd kan de verbeelding een mate van werkelijkheid hebben, die de zogenaamde echte werkelijkheid te boven gaat:
Want het verlangen naar een hand op ons haar is nagenoeg gelijk aan het voelen van die hand. Dus wat we ook mogen verhezen wordt ons door de hunkering weer teruggegeven. Alhoewel we dromen en het nauwelijks weten,
| |
| |
worden we door het verlangen, dat ons over de haren strijkt en ons wilde aardbeien brengt, als door een engel gekoesterd. (158)
Is dat een krampachtige poging om onder te duiken in verlangen en droom, een vlucht voor zwakke zielen die hebben opgegeven de hand aan de ploeg te slaan en de aarde te bewerken en te bebouwen.? Misschien. Maar zo gemakkelijk kunnen de prozaïsten Housekeeping niet weerleggen. Het citaat hierboven volgt op de regel (hier in het Engels geciteerd):
And here again is a foreshadowing - the world will be made whole.
Is dit het geheim van Housekeeping? Ja, maar dan moeten we dit geheim wel zien in het licht van de doop. Het water is hier het ‘water van de grote vloed’. Anders dan in Gilead, waar het water symbool van de heilige Geest is, en teken van leven, is hier het water ‘de aardse moederschoot, dat is de diepte van de dood’ (W. Barnard, Liedboek voor de kerken, lied 337:1). De overstroming van Fingerbone wordt met een zondvloed vergeleken. Het water is erover heengegaan, maar als het water weer terugvloeit, is er geen nieuw land, want ‘Fingerbone kwam naakt, zwart, kromgetrokken en met modder overdekt weer tevoorschijn’. Een doop die de dood baart. Toch brengt het op een idee, de idee van een nieuwe geboorte. Verderop in het boek roeien Sylvie en Ruth over het meer, een lange avond en een nacht. Tijd om te mediteren.
Onze boot deinde en schommelde en ik was ontzet door de vloeibaarheid van het water onder ons. Als ik over de rand zou stappen, waar zou mijn voet dan terechtkomen! Water is tenslotte nagenoeg niets. Het enige waarin het verschilt van lucht is de geneigdheid tot overstromen, te laten vergaan en te verdrinken, en zelfs dat verschil is wellicht eerder betrekkelijk dan absoluut. (170)
Als ze uiteindelijk toch aangemeerd zijn, en met de trein over de brug rijden,` illegaal, in de goederenwagen, zien ze het meer liggen. ‘Lijvige witte wolken met cherubijnenbuiken dreven langs de hemel, die evenals het meer van een mooi azuurblauw was’ (178). Zo moet de vrouw van Noach hebben uitgekeken op het water, toen ze de luiken opendeed van de ark:
De vrouw aan het venster wenste wellicht om bij de moeders en ooms te zijn, bij de knekeldans, aangezien dit nauwelijks een menselijke wereld is, hier in het onzinnige licht, de kloeke wolken bewonderend. [...] En beneden ligt altijd het opgehoopte verleden, dat verdwijnt, maar niet verdwijnt, dat vergaat en
| |
| |
blijft. Als we ons voorstellen dat Noachs vrouw, toen ze oud was, ergens een restant van de zondvloed vond, dan had ze het water in kunnen lopen tot haar weduwekleed boven haar hoofd zweefde en haar vlechten losraakten. [...] Ze was een naamloze vrouw, en dus voelde ze zich thuis tussen al degenen die nimmer gevonden en nimmer vermist werden, die niet werden herdacht, wier dood en verworvenheden niet werden opgemerkt. (179)
Het meer als het water van de dood, en de vrouw van Noach, die de verdronkenen niet kan vergeten. Het sluit aan op de ervaring van Ruth. De grootvader en de moeder zijn verdronken. Ook Sylvie kent de trekkracht van het water. En het huishouden dreigt uit elkaar te vallen. ‘Families horen bij elkaar te blijven, anders lopen de dingen uit de hand’ (193). Maar families blijven niet bij elkaar.
En toch: er is een tegenbeweging. Tante Molly is al lang vertrokken, ergens naar China, maar in de verbeelding van Ruth is ze een wereldvisser.
Zelfs nu zie ik haar in gedachten nog altijd over de lage kant van een bootje geleund, haar net uitwerpend door de schuimende golven van de bovenste luchtlagen. Haar net zou onmerkbaar over de wentelende aardbol scheren, zoals de wind over het gras, en nadat ze het net had opgehesen - wellicht in een chaotische verrijzenis van formeel geklede heren, magere varkens, oude vrouwen en ongepaarde sokken [...] zou ze het met grote behendigheid inhalen, tot de vracht ten slotte op een hoop vlak onder het oppervlak lag. Met een laatste oneindig krachtige en behendige ruk zou ze haar vangst in de boot doen belanden, naar adem snakkend en verbouwereerd, glinsterende regenbogen in de ijle lucht.’ (97)
Opkomen uit het water, na eerst diep in dat water ondergegaan te zijn, zo diep dat ‘ik het water op een miraculeuze en monstrueuze wijze in al mijn poriën zou opzuigen, tot de laatste zwarte spleet in mijn hersenen een dun stroompje was’ (168). Eerst de dood, dan het leven. Maar dan ook echt het leven. Ruth stelt zich voor hoe de trein van grootvader weer uit het water zou komen ‘zoals in een achterstevoren afgedraaide film’ (102). De reizigers zouden dan op het station van Fingerbone uitstappen, ‘sterker dan toen ze vertrokken, gewend aan de donkere diepten, kalm ten aanzien van hun terugkeer in het licht’. ‘Laten we zeggen dat deze wederopstanding algemeen genoeg was om mijn grootmoeder te omvatten, en Helen, mijn moeder’ (idem).
Kan dat? Ja, als er een God in het water rondwaart. God waart rond in een wereld die vol is van de boze droefenis van Kaïn en zijn zwerverkinderen, en Hij zendt de zondvloed.
| |
| |
En laat God deze boze droefenis door middel van een zondvloed wegspoelen en laat het water vervolgens wijken tot er nog slechts plassen, vijvers en sloten resten en laat elk van deze de hemel weerspiegelen. Toch smaken ze nog steeds een beetje naar bloed en haar. Men kan niet zijn handen tot een kom vormen en uit een meer drinken zonder eraan herinnerd te worden dat er moeders in verdronken zijn, terwijl ze hun kinderen omhoog hieven.’ (200)
Dat is dus niet het laatste woord. ‘Ook God werd door ons meegesleurd in de draaikolk die we maakten toen we vielen, zo wil het verhaal althans’ (201). Dat is het verhaal van Christus, die ‘over het water heeft gelopen, maar Hij was niet geboren om te verdrinken’ (idem). Dat deed hij wel, en het was niet het einde. Hij zal voortaan, ‘gewond als Hij was, de maaltijd gebruiken’ met zijn volgelingen. En de harten met hoop vervullen ‘dat de zwervers de weg naar huis zullen vinden en de afgestorvenen, wier gemis wij immer voelen, ten slotte zullen binnentreden’ (201).
Housekeeping is een boek van een nog jeugdige schrijfster. Gilead is een rijper boek. Het is warmer, aardser, en als dat zo gezegd mag worden: christelijker. Toch is ook Housekeeping een fascinerend boek. Het is een meditatie over de vergankelijkheid, over de grenzen van het menszijn en de bereidheid over de grenzen heen te kijken. Het is een boek waarin gedroomd wordt over transfiguratie. ‘Imagine’, zo roept Ruth, en de schrijfster ons op. We kijken in de spiegel, die een duistere rede vormt. ‘Imagine’, want de wereld is in droomschrift geschreven. Er ligt een andere logica dan die van de nuchtere wereldling in Boston of Seattle of Sookane, die nooit een bericht van elders heeft gehoord. Housekeeping is een aquarel, een schilderij van waterverf Het weerspiegelt berichten uit de hemel.
Aan het einde vertrekken Sylvie en Ruth. Ze leggen de eindeloze weg af over de brug, over het spoor, een weg die nog nooit iemand heeft afgelegd. Zo ontsnappen ze aan de greep van de overheid, die in wil grijpen en Ruth bij de ‘onverantwoorde’ Sylvie vandaan wil halen. Weer doemen beelden van de doop op en het is alsof het volk Israël door de Rode Zee gaat. Ze zijn net op tijd aan de overkant, om niet door de ochtendtrein gegrepen te worden. Terugkijkend op die tocht is er één moment dat zich voor altijd in het geheugen heeft gegrift.
Was het alleen maar dat de wind plotseling opstak, zodat we er voorovergebogen tegenin moesten leunen, zoals blinde vrouwen op de tast hun weg langs een muur vinden, of hoorden we werkelijk een geluid, te luid om te worden gehoord, een woord zo waar dat we het niet verstonden, maar het eenvoudig als duisternis of water door onze zenuwen voelden stromen? (222)
| |
| |
Er wordt verder niet over gesproken. Een geluid, te hard om te worden gehoord. Een openharing, die zich niet laat vertalen in begrippen. Eén moment kan zich ‘als een lens hollen, terwijl alle andere momenten, verkleind, naar de periferie glijden’. Het is het moment van de herschepping, de kairos. Wie Housekeeping heeft gelezen zal het vermoeden van een laatste woord niet zomaar kwijt kunnen raken.
|
|