Liter. Jaargang 11
(2008)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |||||||||||||
Jan Fokkelman
| |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
Job 10, eerste helft: 1-13
i
1[regelnummer]
Diep vanbinnen walg ik van mijn leven;Ga naar margenoot+
ik wil mijn klacht de vrije loop laten,
ik wil spreken met mijn bittere gemoed.
2[regelnummer]
Ik zeg tot God: ‘verklaar me niet schuldig,
laat me weten waarover U met mij twist.
3[regelnummer]
Doet het U goed dat U onderdrukt,
dat U de moeite van uw handen verwerpt
en straalt over het plan van de schoften?
4[regelnummer]
Hebt U de ogen van een schepsel?Ga naar margenoot+
Kijkt U zoals een mens kijkt?
5[regelnummer]
Zijn uw dagen als de dagen van een mens,
uw jaren als de dagen van een man,
6[regelnummer]
dat U speurt naar schuld van mij
en zoekt naar zonde van mij?
ii
7[regelnummer]
U hoort te weten dat ik niet schuldig benGa naar margenoot+
en dat er geen is die uit uw hand redt.
8[regelnummer]
Uw handen hebben mij gevormd, ze hebben mij
van alle kanten gemaakt, maar nu verzwelgt U mij!
9[regelnummer]
Bedenk toch dat U mij als klei hebt gemaaktGa naar margenoot+
en mij zult doen terugkeren tot stof.
10[regelnummer]
Hebt U mij niet als melk uitgegoten
en als kaas doen stremmen?
11[regelnummer]
Met huid en vlees hebt U mij bekleed
en uit beenderen en pezen hebt U mij geweven.
12[regelnummer]
Leven en loyaliteit hebt U mij aangedaanGa naar margenoot+
en uw inspectie bewaakt mijn geest,
13[regelnummer]
maar deze dingen hebt U verborgen in uw hart;
ik weet dat U hiermee bezig bent.
In het boekje bij een cd waarop ze sonates van Chopin en Rachmaninov speelt, zegt de pianiste Hélène Grimaud dat het eerste deel van deze en andere muziek- | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
stukken meteen de kern van het muzikale betoog bevat; de delen die volgen zijn uitwerking en/of versiering. In de literatuur is het meestal omgekeerd; schrijvers werken graag naar een ontknoping of climax toe. Job 10 past echter wonderwel bij de stelling dat de start van bijzonder gewicht is. Strofe (a) is extra lang, met acht regels (lijnstukken, cola).Ga naar eind2. Job begint bij zijn eigen lijden (mateloos, want alles verloren) zodat ruim drie regels in de eerste persoon enkelvoud staan. In vers 1b geeft hij zelf het genre van z'n spreken aan: een klacht. Dat correspondeert met het woord in vers 1c voor zijn innerlijk waarmee hij zijn positie aanduidt: een en al bitterheid. Alles wat dan volgt is juist toespraak: Job richt zich tot God zelf, zodat de tweede persoon enkelvoud de aard van de communicatie bepaalt en daarmee het gedicht als geheel. Aanhalingstekens openen en sluiten, gezet voor vers 2a en na 22b, laten het merken in mijn weergave. Wat Job tegenover de argwanende, empathie ontberende vrienden verdedigt, zijn volmaakte onschuld, wordt nu een eis aan God: verklaar me niet schuldig. Het is nog erger, zegt Job: God heeft mij in het ongewisse gelaten over zijn gerechtelijke aanklacht of bezwaren. Dat maakt hem zo boos dat hij reeds in zijn eerste strofe sarcastisch wordt: God is eigenlijk een akelige onderdrukker, vers 3. Ook dat is nog niet alles, aldus Job, en hij kondigt een van zijn twee thema's aan: God is in strijd met zichzelf, want hij richt te gronde wat hij zelf heeft gemaakt, vers 3b. De woorden ‘de moeite van uw handen’ verwijzen naar mij, uw schepsel. Zo komt God uiteindelijk in het verkeerde kamp terecht, dat van de ploertenGa naar eind3.: de mensen die God noch gebod erkennen en alles verpesten met hun gedrag. De beschuldiging die Job in vers 3c uit is ongehoord scherp: God straalt als hij de planning (het beleid, het gedrag) van de schoften ziet. Alle woorden die er ooit vanaf welke kansel dan ook zijn gezegd verbleken bij zo'n aantijging. God lijdt dus aan tegenstrijdig gedrag, zijn geloofwaardigheid wordt door innerlijke contradictie ondermijnd. We herinneren ons de psalmist die zingt dat God ‘het werk van zijn handen niet laat varen’. Daar kun je nu niet meer mee aankomen bij Job. Onze spreker beoefent radicale eerlijkheid en veronderstelt kennelijk dat hij daarmee wel kan aankomen bij God. Job blijft ervan uitgaan dat God zijn verbondspartner is. Onder zijn woede en wanhoop schuilt een fundamenteel vertrouwen in het contact met God. Als we nu de communicatie Job-God in een ruimer perspectief zetten, op het niveau van het dichtwerk en zijn maker, kunnen we constateren: de schrijver die zijn held zo neerzet gelooft ook in radicale eerlijkheid. Hij komt aan bij zijn lezer met een uitdagende vraag: kun jij met Job wedijveren in eerlijkheid? Strofe (b) stelt vier retorische vragen die het antwoord ‘nee’ veronderstellen en uitlopen op het vaststellen van Gods negatieve houding: hij loert op fouten, | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
bah. De ‘theologie’ van deze eenheid is interessant: wij mogen dan naar Gods beeld en gelijkenis gemaakt zijn (zodat wij in mensvormige termen mogen spreken van God), maar dat is maar één waarheid. Een andere is die van Gods transcendentie: hij gaat het verstand te boven, en zijn bestaan of uiterlijk zijn juist absoluut niet te vergelijken met onze gestalte. Job weet dat en formuleert het in elementaire fysieke termen (vers 4). Zijn inzicht in het onvergelijkbare van God is bij hem wezenlijk verbonden met een vertrouwen op God dat zo diep gaat dat het radicale eerlijkheid, woede en heftige aantijgingen niet uitsluit of verbiedt. De strofe heeft niettemin een scherpe aanval als spits: God gedraagt zich beneden zijn eigen niveau als hij loert op de zonde van een schepsel. Zo, die zit.
Stanza ii is de langste, met drie strofen en zeven verzen. De dichter verlaat nu elk generaliseren en richt zich op het bijzondere of individuele. Via de idee ‘schepsel’, dat wil zeggen de mens in het algemeen die in strofe (b) werd bekeken, komt Job in de strofen (c) en (d) bij zichzelf uit: hoe hij geschapen is. De romp van de stanza, de verzen 8-12, wordt afgebakend door een omlijsting, te vinden in vers 7 en 13. De verzen die zij omgeven schilderen het begin van de spreker Job (vooral gezien tijdens de conceptie) in plastische en fysieke termen; termen die natuurlijk niet circuleren op de afdeling neonatologie van een hedendaags ziekenhuis. De meeste woorden van deze poëtische verbeelding spreken voor zichzelf. Ze tonen de mens Job als schepsel: God heeft hem eigenhandig in de moederschoot gevormd. Vers 9 doet ons denken aan de schepping van de mens in het paradijsverhaal. Bij vers 10a kunnen we denken aan mannelijk zaad en bij 10b aan de conceptie. De twee verzen die deel ii verpakken door een inclusie te vormen, spreken allebei van ‘weten’, het uwe contra het mijne. Het zou de almachtige God sieren als hij ruiterlijk erkende dat ik, Job, onschuldig ben; aldus vers 7. Maar helaas, zegt Job, U hebt het achter de ellebogen en dat is wat ik nu weet. Aldus vers 13, dat strofe (e) afmaakt en daarmee tegelijk stanza ii. De andere dichtregel van deze strofe, vers 12, is een piek van sarcasme. Dat is geen toeval, want het gedicht heeft in totaal 49 cola, dus het kwadraat van het heilige getal zeven, en dit oneven cijfer houdt tevens in dat colon nr. 25 het centrum is. We vinden dit middelste lijnstuk in 12a, en de dichter vertoont daar twee hoogstandjes die alleen door intieme kennis van de poetica kunnen worden uitgelegd en op waarde geschat. Met het eerste suggereert de dichter dat ‘leven en loyaliteit’Ga naar eind4. een woordpaar zijn, die fundamentele bouwsteen van de bijbelse dichtregel.Ga naar eind5. Als we de concordantie raadplegen, zien we echter dat dat juist niet zo is: de combinatie komt elders in de bijbel niet voor; en dat terwijl de dichter het tweetal gemakkelijk zou kunnen putten uit de woordvoorraad van zijn taal. Het unieke van de combinatie ‘leven en loyaliteit’ betekent daarom dat zij speciaal voor deze gelegenheid gekozen is. | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
Het tweede hoogstandje van de dichter houdt in dat de zin van 12a een opzettelijke variant is van de geregeld voorkomende formule die in oudere bijbelvertalingen luidde: ‘goedertierenheid bewijzen’ of ‘weldadigheid doen’. Mijn weergave met ‘aangedaan’ verraadt evenwel de pointe die Job in dit unieke vers maakt. Door een woordspeling wijkt hij expres af van het cliché en zegt nu beschuldigend en sarcastisch: het leven dat U me hebt bezorgd terwijl U loyaliteit pretendeert is in werkelijkheid een aandoening, een catastrofe; en dat toezicht van uw geest (12b) is ook een kwelling: het is weer dat loeren van U. Door het eerste halfvers van vers 12 het middelste van zijn 49 regels te maken nodigt de dichter ons uit dit vers niet naïef te lezen. Aha, het is de piek van Jobs sarcasme. We zijn nu zover dat we het thema van de tweede stanza kunnen vaststellen. Job erkent ten volle: ‘Uw handen hebben mij gevormd’, maar voegt er verwijtend aan toe: ‘maar nu verzwelgt U mij.’ Wat een onbegrijpelijk gedrag van God! En niet slim ook: Hij bouwt dus om te breken. Zo ruïneert en verloochent God zijn eigen scheppingsarbeid. Terugblikkend zien we hoe dit thema van Gods innerlijke tegenstrijdigheid is voorbereid in de eerste strofe. In vers 3b zei Job aanklagend en misschien wel honend ‘dat U de moeite van uw handen verwerpt.’ Stanza ii eindigt met de kritiek dat God iets in zijn schild voert tegen Job. Dat is meteen een goede overgang naar deel iii. De woordkeuze in strofe (f), zondeschuld-misdrijf, is dezelfde als in stanza i (vooral in vers 2 en 6), en wat daar nog ‘speuren’ heette, heet hier in 14a onomwonden het ‘loeren’ van God. Wat Job zou willen is ‘fier het hoofd heffen’ (15b), maar God bedelft hem onder ‘schande en ellende’ (15c) alsof hij, Job, schuld heeft.
Job 10, tweede helft: 14-22
iii
14[regelnummer]
Wanneer ik heb gezondigd, hebt U op mij geloerd,Ga naar margenoot+
en verklaart U mij niet vrij van schuld.
15[regelnummer]
Als ik een misdrijf heb begaan, wee mij!
Maar als ik in mijn recht sta, kan ik niet fier het hoofd heffen,
vergeven van schande en gedrenkt in mijn ellende.
16[regelnummer]
Trots oprijzen als een leeuw - U jaagt op mijGa naar margenoot+
en steeds weer doet U wonderlijk-vreemd met mij.
17[regelnummer]
U voert almaar nieuwe getuigen tegen mij aan
en maakt uw ergernis over mij steeds groter,
de ene soldaat lost de andere af, in dienst tegen mij.
| |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
iv
18[regelnummer]
Maar waarom hebt U mij uit de baarmoeder laten komen?Ga naar margenoot+
Ik had liever de geest gegeven, zonder dat een oog mij zag.
19[regelnummer]
Ik zou zijn alsof ik er niet geweest was,
van de moederschoot naar het graf gevoerd.
20[regelnummer]
Mijn dagen zijn er toch maar weinig? Houd opGa naar margenoot+
en laat af van mij, ik wil een weinig opgebeurd worden,
21[regelnummer]
voordat ik wegga en niet meer terugkeer,
naar een land van donkerte en duisternis,
22[regelnummer]
een land van stikdonker en pikzwart,
van duisternis zonder enige orde,
dat straalt als pikzwart.’
In strofe (g) ontleent Job termen aan drie bereiken: de jacht, de rechtspraak en de oorlog; en iedere keer is hijzelf de klos. Vers 16a heeft een dubbelzinnigheid, waarvan de meerwaarde duidelijk wordt als ik hem in het Engels zet: If I rise up like a lion you hunt me. Wie is nu de leeuw? Als we een komma zetten na het woord leeuw, betekent de regel: zelfs als ik mijn moed nog eenmaal bijeenraap voor de confrontatie met U, ben ik de klos. En zetten we de komma eerder, meteen na het oprijzen, dan zegt de regel: Als ik opkom voor mezelf, word ik de prooi van een verscheurend dier, de leeuw die God is. Beide lezingen zijn geldig, maar hun uitkomst blijft onveranderd: Job is en blijft het slachtoffer. In vers 17a zet Job de taal van de rechtbank in: hij ziet ‘almaar nieuwe getuigen’ opdoemen die God tegen hem inzet - dat zal wel een steek onder water zijn tegen zijn tekortschietende vrienden. Dan volgt 17c met de taal van de krijg. In zijn eentje kan Job natuurlijk niet optornen tegen de aanvalsgolven van Gods legerschaar. Stanza iv sluit mooi aan op ii door in vers 18 opnieuw naar het begin van het leven te wijzen, dat van Job zelf. God is opnieuw de verantwoordelijke, ‘U hebt me uit de baarmoeder laten komen.’ Maar het onderwerp van iv wordt vervolgens al snel juist... het einde; een pikzwart einde nog wel, weer dat van Job zelf. We beluisteren eerst strofe (h). Het is een sterke herinnering aan de bittere klachten en vloeken waarmee Job de eigenlijke poëzie begon in hoofdstuk 3. Dat gedicht is misschien wel de heftigste tekst van alle bijbelse dichtkunst. Job probeert het via vervloekingen zover te krijgen dat hij nooit het licht heeft kunnen aanschouwen. Een unieke irrealis die het onmogelijke tracht uit te voeren: het terugdraaien van de klok, het wegtoveren van zijn hele geschiedenis. De ellende - daar in hoofdstuk 3, hier in hoofdstuk 10 - is immers te groot om te dragen. | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
In strofe (i) wijst Job eerst op de vluchtigheid van het bestaan, ten einde te smeken om respijt, nog een laatste adempauze. De constructie van deze slotstrofe is eveneens uniek. In de meerderheid van de bijbelse dichtregels werkt een gelijkstelling van syntactische aard: één colon valt samen met één zelfstandig zinnetje (in het origineel gewoonlijk twee tot vier woorden; in onze vertalingen één regel druks met meer woorden). Deze gelijkstelling is een goed uitgangspunt voor het lezen van bijbelse poëzie: elke afwijking wordt nu interessant. Enerzijds de intensivering of tempoversnelling die optreedt als er twee gezegdes op één regel staan, zoals hier bijvoorbeeld in de verzen 3a, 7a, 9a, 13b, 14a, 15b en 16a; anderzijds het maken van een lange zin die twee of meer cola in beslag neemt. Een extreem voorbeeld van zo'n verlenging treedt nu juist op als slot van dit gedicht in Job. Strofe (i) begint met twee regels (20a en b) die elk tweemaal een gezegde hebben, maar dan niet klaar zijn. In 21a gaat het verder met een bijzin van tijd die ook twee werkwoorden heeft, en deze zin weet vervolgens ook al niet van ophouden: hij loopt uit op een enorme staart van bepalingen van plaats (21b plus 22ab) en krijgt nog een bijvoeglijk bijzinnetje 22c ter afsluiting. Deze bijzondere constructie is veel meer dan de fraaie versiering van het geheel, zij werkt als verpletterende, geen uitweg overlatende climax: een onverteerbare, voortijdige dood. We overzien nu de eenheid: een strofe van zeven regels, zes termen van duisternis en vijf afhankelijke bepalingen. De dalende reeks beeldt zelf het uitgeblust worden uit. Dit slot is uitzonderlijk en paradoxaal. Paradoxaal omdat Job de dalende reeks voltooit met een onverwachte vuistslag in de laatste regel, en uitzonderlijk omdat de climax niet alleen bestaat uit een pikzwart dat de vorm van een spervuur van synoniemen heeft aangenomen, maar ook nog eindigt met een oxymoron dat tegelijk een inclusio afmaakt. Ik verklaar mij nader. De stijlfiguur die oxymoron heet plaatst twee elementen naast elkaar die niet samen kunnen gaan, zoals ‘zwarte sneeuw’ (bijvoorbeeld bij Paul Celan).Ga naar eind6. Hier is het de nachtmerrieachtige chaos die ‘straalt als pikzwart’. Deze figuur geeft zelf al aan dat het gedrag van God een normale of gezonde gang van zaken totaal heeft geperverteerd. Maar tegelijk deelt Job een definitieve vuistslag uit in zoverre dit stralende zwart, het eind van de slotstrofe, inhaakt op het slot van de beginstrofe, waar God het bestond te ‘stralen over het plan van de schoften’. De samenhang van het gedicht als geheel wordt dus gewaarborgd en gemarkeerd door een inclusio met een vernietigende boodschap. Eigenlijk is God zelf pikzwart en misdadig bezig, behalve ongerijmd. Daar kan hij het mee doen!
We overzien nu het geheel.Ga naar eind7. De afwisseling van de vier stanza's is prachtig. Deze delen horen paarsgewijze bijeen: ii en iv hangen samen als het begin en het einde | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
van het leven, of preciezer, van ‘mijn’ leven: dat van de spreker, van Job persoonlijk. Ze worden voorafgegaan door de delen i en iii die klagen over Gods obsessieve zoeken naar schuld, terwijl Job zich woedend verzet tegen het feit dat hij zonder grond schuldig is verklaard. De golfbeweging van de vier delen vertoont de parallellie en de balans van een schema ab // a'b':
|
|