Liter. Jaargang 11(2008)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 57] [p. 57] Len Borgdorff Gedichten De merel en de dood De dag na zijn dood, de dagen, de weken erna, zat steeds een merel in zijn tuin. Die keek mij aan en bleef. Natuurlijk dacht ik: is dat pa? Nu, jaren later, denk ik: ja, hij was het, maar terecht heb ik hem niet gegroet. Hij was de merel die daar zat en in de merel wereld vlieg je weg als iemand je een hand komt geven. [pagina 58] [p. 58] Verplaatsing Kom dichterbij. Hij doet zijn voordeur open. Je hoeft niets te missen. Het gaat langzaam: hij is oud en krom. Zie je, hij heeft pantoffels aan. Het is weer zaterdag en hij is niet van plan nog naar zijn tuin te gaan. De melkkoker waarvan al flinke stukken groen email zijn afgespat, houdt hij in zijn rechterhand. Die pet draagt hij altijd, maar niet in bed, ook niet wanneer hij op bezoek is, zoals straks. Natuurlijk blijft de voordeur open staan. Hij moet alleen maar naar de overkant, want bij de fietsenmaker staat de melkboer met zijn ijzeren hond. Wij zijn er niet. Wij kunnen niet opzij of voor hem op de stoep gaan staan. Ook schreeuwen lukt ons niet. Wanneer wij zouden springen voor de motor die daar aankomt, deerde ons dat niet, maar zoiets kan dus niet. Daarom ratelt zijn pan over de keien, smakt hij tegen de straat en daar ligt ook zijn pet. Van al zijn komen en zijn gaan op deze plek zou lucht hier dunner moeten zijn. Maar dat is onzin. En met die melk, die overkant en dat hij voor de dag des Heren wordt gehaald, stikt het van symboliek. Alleen, die doet het niet. Er is geen plaats voor hem. Hij mag hier even blijven liggen, niet te lang. Nooit komt hij aan de overkant. [pagina 59] [p. 59] En er is geen terug. Zijn huis wordt weggebroken, de straten worden links en rechts verlegd. Er komen nieuwgebakken mensen onbekommerd bellen bij een huis dat er niet stond. Nog wel zit aan voorheen de overkant, en in een ander pand, die fietsenmaker of zijn zoon maar het kan ook een kleinzoon zijn. Ik zou aan plek en oude man hun plaats kunnen hergeven, zeggen dit hier is toen en dat is nu. Maar als ik stil sta, word ik aangereden. Hier mag niemand zijn. [pagina 60] [p. 60] Als je de deur door gaat Je bent er goed aan toe als je de deur door gaat. Je kleren zijn een weldaad om je lijf. Heerlijk wat je hoorde, dronk, at en zag. En het meeste, ja, het meeste was de liefde in woord, gebaar en zachte mond. Jawel, het was heel goed met jou op de plek die je verlaat als je de deur door gaat en er is niets. Er is niet eens de grap van een decor. Er is geen huis, geen zee, geen straat, geen vogel in geen lucht, geen duisternis, geen wit, geen verder en geen nader dan de schrik. En geen bedenken wat er wel zou kunnen zijn, geen gaan, geen mens die niet kan liggen gaan of blijven of vergaan. Dit is het wit en zonder poëzie, waarin geen man de hoek om komen kan wanneer jij er niet bent, geen jij bestaat wanneer niet iemand komt. [pagina 61] [p. 61] In memoriam De deur zwaait open. Daar sta jij. Je haalt me midden in een zin naar binnen en vertelt bij het espressoapparaat wat ik niet volgen kan. Jij praat, duwt mij een cappuccino in de hand en laat mij maar wat dwalen in je hoofd tot ik tot vragen komen kan. Pas dan begin je mij te dagen als je praat. Je trekt me mee je wereld in. Wanneer je opstaat, zeg ik zonder melk en vraag. Later, op straat, trek ik mezelf weer aan. Ik stop jouw stukjes in mijn zakken en hou ze met mijn handen warm. Zo is het jaar en dag gegaan. Vandaag loop ik je straat weer in. Maar bel ik aan? Vorige Volgende