| |
| |
| |
Abraham H. de Vries
Woede
12 juni
Amice,
zoals beloofd stuur ik je nu het begin van het verhaal. Hoe verder, dat weet ik nog niet. Van de gebeurtenissen eromheen zal ik je in brieven op de hoogte stellen.
Hoewel de met leem bestreken muren van het woonhuis op de hoeve Vadersgawe al vier generaties lang weerstand hadden geboden aan de strafste wind en de hevigste stortbuien, was het langwerpige koetshuis vlak naast het oude woonhuis bijna vervallen tot een ruïne. Door weer en wind waren stukken pleisterwerk losgekomen van de dikke muren en daarna weggeregend of eraf gewaaid, zodat het stro en de stenen in de met leem verstevigde lagen niet meer werden beschermd tegen de jaargetijden en de termieten. Omdat de goten hadden gelekt, liepen er bruine strepen over de muren omlaag en toen de roestgaten na verloop van tijd al groter werden, had het zink op de latten losgelaten en was het scheef gaan hangen. Zelfs de zinkplaten waaruit de deur van het koetshuis bestond, waren dermate gaan roesten dat ze waren scheefgezakt; het dwarse metalen sluitstuk paste niet meer over het kromme gedeelte van de sluithaak. Wanneer het 's nachts hard waaide, gingen de deuren krakend en piepend open en dicht, alsof onzichtbare bezoekers uit een vervlogen tijd er in het licht van de volle maan hun paardenkar naar binnen duwden. In de wind waren de ongedurigheid van de paarden en het geknars van de wielen op het grind nog zacht te horen. In het gebouw, vanaf de ronde balken bovenin - dunne populierstammen waarop ooit het riet en de leemlaag van de brandzolder hadden gerust - tot in de dikke lagen rommel op de vloer, trof je alleen maar stof en spinnenwebben aan waar vroeger gevlochten zwepen en glanzend tuigwerk aan de muren hadden gehangen. Door de gaten in de blinkende platen van het zinken dak kon je binnen boven het rieten plafond het maanlicht zien.
Als ik op bed lag verbeeldde ik me soms dat ik de geluiden van de jaarlijkse bazaar of van een begrafenis hoorde, de stemmen van boeren die bij de rivier waren samengekomen om te overleggen hoe ze het beste om beurten gebruik konden maken van het water, of om aan een nieuwe ingezetene uit te leggen welke regels er golden inzake de rivier.
Soms verbeeldde ik mij ook dat ik vrouwenstemmen hoorde in het kleine appartement aan de kant van de rivier (slaapkamer, eetkamer, woonkamer en keuken) dat een van de eerste
| |
| |
eigenaren jaren geleden, toen hij ging trouwen, had laten verbouwen voor zijn zuster. De wind bootste 's nachts stemmen na, stemmen en gelach. Maar meestal kon je alleen de stilte horen in de beschermende ruimten van het koetshuis.
En soms was er ergens vandaan - van een plek ginds achter in het populierbos of door kieren in de kapotte houten deuren - een aanhoudend gekerm gekomen, als van een viool, als van een lange klacht. Dan fladderden de vogels in hun nesten aan de takken van de doornstruiken, fladderden maar hielden zich stil.
Meer is er voorlopig nog niet.
Uit berichten in jullie kranten en op de televisie ken je al de verhalen over wetteloosheid en geweld in dit land, de moorden, de inbraken, kapingen, verkrachtingen, corruptie in de hoogste regeringskringen, minachting door politieke leiders van de onafhankelijke rechtspraak, het instorten van de infrastructuren. Zelfs het macabere blijft ons niet meer bespaard. Alle kranten berichten vanmorgen over de eenzame man in Gauteng, die na een hartaanval door zijn eigen huisdieren is opgevreten omdat hij zo bang was, dat de deuren en ramen van zijn huis allemaal potdicht zaten.
In wanhoop klinkt verlatenheid en troosteloosheid door; niemand kan het zich veroorloven er lang naar te luisteren. Hoe groot ís de uittocht al van diegenen die niet meer geloven dat het verval slechts tijdelijk is? Ik zag dat zelfs het voorbeeld in de Van Dale over hoe jullie het woord verval gebruiken als een waarschuwing klinkt: ‘zo zagen die mannen dan het verval van de Republiek wel, maar hielden het voor een voorbijgaande inzinking (Geyl).’
| |
19 juni
Wat ik in eerste instantie voor vermoeidheid had aangezien, een soort moedeloosheid over de dagelijkse aftakeling die niemand over het hoofd kan zien (ja, ook van de medemenselijkheid en het mededogen - en dat niet alleen bij anderen, nee, ook bij mijzelf): mensen sterven aan onbeschrijflijke wreedheden, dienstverlenende instanties verbrokkelen en dat gaat zo maar door - díe moedeloosheid heeft de laatste tijd zijn ware gezicht getoond en ik weet daar geen raad mee. Ik was niet boos op iemand of over iets, iedere zucht was de echo van de gillen van iemand ánders, iedere sterke emotie had vele redenen en consequenties, we zijn hier nog geen van allen vrij van het roemloze verleden van machtsmisbruik, diefstal, en moorden die ter wille van onze ‘veiligheid’ gepleegd zijn. Maar als ik in mijn eentje in de pick-up op weg was, waar dan ook naartoe, kon ik mezelf niet
| |
| |
meer voor de gek houden. Het gevaar van macht en eigenbelang dat geen verschil erkent in goed of slecht, juist of verkeerd, ja niet eens of iets wettig of onwettig is, kan niet meer genegeerd worden.
Ik weet van mezelf dat ik snel medelijden heb en me hulpeloos voel wanneer er wordt geleden. Ik weet hoe onaangenaam de nasmaak is van het feit dat ik nooit de brutaliteit van macht en misbruik heb doorzien. Diep uit mijn binnenste, uit de buurt van het weke medelijden en verdwaasde onbegrip, borrelt de laatste tijd een redeloze toorn op, een drift die mij onverdraagzaam en machteloos maakt.
Is dit begonnen bij de ruïne naast het oude woonhuis op Vadersgawe? Nee, de ruïne heb ik met eigen ogen zien ontstaan. Ik denk dat het op een middag is begonnen met de onschuldige vraag van Colas (de procureur met wie ik bevriend ben, je hebt hem al eens ontmoet): ‘Waarom doe je niets aan dat gebouw voordat het instort op jullie hoofden?’ Omdat ik me erdoor genoodzaakt zag het verval te zien?
(Dat onze oudste, Karlien en onze kleine Danie over een maand naar België emigreren, hebben we vanaf het begin geweten. Toch doet het pijn. Dit gebeurt niet meer alleen in andere gezinnen.)
| |
28 juni
De datum, 1798, die in reliëf op de gevel van Vadersgawe staat, bevindt zich altijd in de schaduw omdat de zon van oost naar west over de nok van de gevel trekt. De eerste eigenaar was een Du Toit, Gerhardus Johannes du Toit. Aan hem is het eerste wettige bewijs van eigendom overhandigd. Zijn kleinzoon heeft het woonhuis laten bouwen. Maar wie bezat de hoeve vóór 1798? Khoistammen die door dit gebied trokken, nomaden op zoek naar water en weidegrond voor mens en dier. Daarna waren van de andere kant van de oceaan zeilschepen hiernaartoe gekomen, met aan boord mensen met van die rare broeken en een vrijwel blanke huid. Voor hun komst was bezit iets tijdelijks, trok men in de winter met zijn vee rond en bleef men ergens een nacht, een week of ook wel een zomer, zo lang als de weidegrond zijn gaven bleef geven. Na hun aankomst kreeg men de weidegrond in eigendom, werd er gezaaid en geoogst, winst en verlies gemaakt, kwamen de vruchten van de seizoenen beschikbaar voor vele generaties.
En als gevolg van zwendelarij met macht in de naam van God, roeping en beschaving heeft men daar ook generaties lang geploegd en gezaaid zonder dat men het land in bezit kreeg.
| |
| |
Ligt het aan mijn opvoeding dat mij mijn hele leven al in het oor wordt gefluisterd: ‘Het is je eigendom niet; je hebt het te leen gekregen?’ Te leen gekregen met een opdracht en een waarschuwing. Roodkapje, neem voor grootmoeder het mandje met de koek en wijn mee, maar wees onderweg bedacht op gevaar, op de wolf die jou kan laten vergeten wat je opdracht is en waar je naartoe moet.
Waar naartoe voerde Vadersgawe? Wat was de opdracht? Díe grond is nooit iemand afgenomen met behulp van wetten of bevelen. Besluiten nemen zou gemakkelijker zijn geweest als dit wel het geval was geweest, maar Vadersgawe is aangelegd op grond die door een rivier is meegevoerd en afgezet en waar zo ver als je kon kijken struiken stonden waarvan de dieren in de Karoo konden eten. Volgens de overlevering en naar de dikke lemen muren te oordelen is het woonhuis gebouwd rond de twee kamers met keuken van een eenvoudig pioniershuis van biezen, takken, leem en gras, dat de eerste Du Toit voor zijn vrouw heeft gebouwd. Op het familiekerkhof en net buiten de muur rondom het kerkhof liggen de families begraven die deze hoeve als eersten hebben doen ontstaan: de familie Du Toit, daarna de families De Genestet en De Witt; buiten de muur de families Windvoegel en Blouw.
Díe hoeve in de Kleine Karoo heb ik geërfd. Ik moest na de dood van mijn broer Joshua zorgen dat het erfgoed behouden bleef, maar vanwege het verval zo dicht bij het woonhuis ben ik waarschijnlijk de eerste begunstigde die heeft overwogen Vadersgawe van de hand te doen. Er is geen berg of diep ravijn in de buurt van de gebouwen en het erf; de Kleinswartberg met zijn kloven en steile rotswanden is op heel de grens van de Kleine Karoo altijd in de verte beschermend aanwezig. Waar komt dan dat wankele gevoel vandaan dat ik geen vaste grond onder de voeten heb, dat ik in een bodemloze put val en de val niet te stuiten is, dat er uit een afgrond een wind komt opzetten die alles naar zich toe zuigt?
Cry, the beloved country.
| |
11 juli
Naar aanleiding van een advertentie voor een Lister-generator in het Landbouweekblad ben ik er een gaan kopen bij een boer in het district Hanover in de Grote Karoo. Stroomstoringen komen hier tegenwoordig zo vaak voor dat we zelf voorzieningen moeten treffen. Het is laat geworden; ik moest nog voor zaken in Beaufort zijn en daar overnacht ik nu. Vanmiddag heb ik in de drogisterij een schoolschrift gekocht. Daarin schrijf ik nu hier in mijn hotelkamer op wat ik jou
| |
| |
wil vertellen. Dat doe ik niet alleen voor jou, maar ook voor mezelf. Ik heb al veel gereisd, maar ik heb nog niet vaak zo erg het gevoel gehad dat ik een vreemdeling ben als deze laatste twee, drie dagen. In vele dorpen in de Grote Karoo hield het verval dat met zon, stof, hitte en droogte rondom op de loer ligt en daartegenover de opbouw, het herstel- en opknapwerk met troffel, cement, schop en verfkwast dat bestand moest zijn tegen de elementen, elkaar nog steeds mooi in evenwicht. Karoo betekent droogte. Onderweg naar Hanover en weer terug reed ik door hoofdstraten waarin slechts één, hooguit twee gebouwen stonden waarvan de daken en de ruiten nog allemaal heel waren. Straten met gehavende woonhuizen, winkels en kantoren tussen opgehoopt afval, scheuren in de muren, een veranda waarvan de stutpalen afgebroken waren, en losgeraakte stukken zinkplaat die scheef over kapotte sierlijsten heen hingen. Geen drinkwater, staat er op waarschuwingsbordjes bij de kranen. Er doet een verhaal de ronde dat in een dorp het drinkwater vol drollen over de begraafplaats stroomde, de laatste keer dat het er had geregend. Ook de hardste korst van fatsoen is tegen deze schimmel van ontbinding niet bestand. Wie nog geld heeft, geeft het hier niet meer uit; wie het niet heeft, teert op wat er nog over is. Wanneer de zware vrachtwagens die nog af en toe door de dorpen rijden, gepasseerd zijn, zijn daar alleen de wind en het stof nog in beweging.
Bewoners van de Karoo zijn gewend aan kou, toch zijn er maar heel weinig mensen op straat. Er stapt iemand uit een auto of een pick-up, er gaat iemand iets kopen in een winkel of een slagerij, op de stoep voor de kroeg staan een paar dronkenlappen, de procureur stapt in zijn auto nadat hij heeft staan praten met een boer naast diens pick-up, een paar kinderen zitten zich te vervelen omdat het schoolvakantie is - zo ziet het er in alle dorpen uit. Er zijn niet veel mensen meer over. Waar zijn ze allemaal naartoe? Wit en bruin? Niet alleen van de boerenbedrijven zijn mensen weggetrokken.
Ik kende een andere Karoo. Je reed er over verlaten wegen door het weidse, troosteloze landschap met stenen, hitte en hoge bewolking, totdat je opeens, onverwacht bij de dorpen uitkwam. Daar kwam je elkaar voor de zoveelste keer tegen, zegde gedag, groette - hoe gaat het? - naast warme auto's met kokende motor bij de welkome kleuren van benzinestations, 's zomers hier en daar tussen de lusteloze bomen langs de warme stoffige straten, in een kantoorgebouw, hotel-restaurant of apotheek met airconditioning; 's winters waren het reizigers met wollen kragen op hun jasje, die handenwringend op zoek waren naar iets te eten, een plek waar ze met iemand een woord konden wisselen. Welkom, reiziger, neem iets van ons mee, al kan het slechts iets zijn dat u hebt onthouden, en kom terug.
| |
| |
Tegenwoordig staan de gebouwen en de huizen met gesloten vensters langs te brede, smerige straten, roepen de vrachtwagenchauffeurs bij de benzinestations om de pompbedienden en liggen de tuinen en parken vaal tussen platgetrapte draden van de omheining en half open hekken. Zijstraten leiden naar verlaten stationsgebouwen en door gras overgroeide treinrails. Je hebt alleen nog maar het gevoel thuis te zijn op enkele ver uit elkaar gelegen nieuwe rustplaatsen langs de lange wegen met tafels van beton, banken en overvolle afvalbakken, alleen nog op rustplaatsen, in nieuwe parkeerhavens waar je misschien zelfs onder een peperboom stil mag blijven staan. Maar wees op je hoede, je kunt niet alle reizigers vertrouwen; vorige maand is hier op een nacht een oude man vermoord.
Volgende ochtend: de vlakte Moedverloren - daar was ik gisteravond. Hoevele anderen in dit dorp ook al? Maar toen ik wegdommelde, hoorde ik mijn vader duidelijk zeggen: ‘Verdorie, man, laat nou maar gaan!’ Dat zei hij vroeger ook altijd wanneer hij genoeg had van iets waaraan hij verder niets kon doen. Als we aan hem terugdenken, komt dat soort uitspraken boven. Ja, ik weet het. Er zijn ook andere wegen, andere dorpen. Er is ook een andere Karoo. Nee, dat geldt echt niet alleen voor vroeger tijden.
Komt het nu doordat er van alles ophoudt te bestaan of doordat ik me zo machteloos voel, dat ik driftig en onverdraagzaam word? Ik heb iets in me dat weigert mét dit land naar de bliksem te gaan.
| |
25 juli
Ik ben laat in de middag met de Lister teruggekomen en ben de volgende ochtend, nadat ik de generator ingemetseld en met bouten vastgezet had en een keer had laten draaien, naar het dorp gereden om cement te gaan bestellen, rivierzand en twee vrachten zand, kalk en zout. Bij de slager in de hoofdstraat heb ik gevraagd of ze een paar kilo vet voor me in een zak willen doen om de kalk in de buitenmuren te beschermen tegen de regen. Toen ik weg was, heeft Koos Slagter Henna gebeld om te vragen waarvoor ik zoveel vet nodig had. Zij kende het oude Griekse recept en raadde dat het voor het koetshuis was. Sindsdien geeft de hele familie en ook het personeel goede raad.
Maar wat ik je eigenlijk wilde vertellen is dat ik een brief heb ontvangen van ene Nelis Cloete. Ik had hem onlangs nog bij een veeverkoping ontmoet. Hij is er namelijk altijd bij wanneer er in een dorp vee wordt verhandeld, meestal alleen uit belangstelling zeker, want ik heb hem nog nooit horen bieden.
| |
| |
Nelis schreef dat hij aan de kant waar hun dorp grenst aan een vlakte voor zichzelf en zijn vrouw een merkwaardig huis heeft gekocht, een groot Karoo-huis met drie luchtgaten aan de bovenkant van de brandzolder, binnenluiken voor de ramen en met een grote zware houten voordeur. Zo verwaarloosd dat het al bijna uit elkaar viel.
Hij was geschiedenisleraar van beroep; in het kader van de ‘regstellende aksie’ - positieve discriminatie ten gunste van de zwarte bevolking - had hij in ruil voor zijn baan een geldbedrag geaccepteerd. Daarna is hij met zijn vrouw het hele land door getrokken, heeft overal vragen gesteld en overnacht en is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat dat dorp in de Karoo vele mogelijkheden had, dat ze daar graag zouden willen gaan wonen. Alle dorpsbewoners vonden die twee wat al te voortvarend toen Martha en hij in de hoofdstraat een kleine kunstgalerij (waar ook boeken te koop waren) openden. Nelis wist wel iets van de toeristische markt, zijn broer had les gegeven op een school voor beroepsopleidingen, richting toerisme. De galerij is in het gerestaureerde woonhuis van de boerderij waarop het dorp jaren geleden is ontstaan. De computer waarop hij de aan mij gerichte brief heeft zitten schrijven, had zijn vrouw destijds al van de inkomsten van de galerij gekocht. Maar wat betreft het Karoo-huis tegen de heuvel aan: dat was destijds zo goedkoop omdat het zo verwaarloosd was. Ze hadden het geld voor de borgsom ergens vandaan gepeuterd. Om nu politiek incorrect te spreken (schreef hij), want hij wist niet welke overtuigingen ik was toegedaan: jarenlang was dit volgens zeggen hét huis in het dorp, gebouwd door een rijke, voorname zakenman met overal vrienden en invloed, ook in de Partij.
Wie er in het dorp schoolhoofd werd, wie de predikant was, wie magistraat en stationschef zou worden, aan wie deze of gene opdracht waarop kon worden ingeschreven werd gegund, wie werd uitgenodigd om deze of gene belangrijke toespraak te houden, werd dáár besloten. Zo nu en dan stond daar de auto van een minister onder de peperbomen. Nadat er in wat ze destijds een lokasie noemden - woonwijk van zwarten - rellen waren uitgebroken vanwege het gebrek aan stromend water en riolering, was dat de plek waar de politiemannen koffie kregen wanneer ze laat in de nacht vermoeid terugkeerden in het dorp. Sommige mensen beweren dat hun orders over wat ze de volgende dag moesten doen ‘als de mensen nog niet naar rede wilden luisteren’ ook daarvandaan waren gekomen.
De eigenaar is later overleden, zijn vrouw kon na een tijdje het alleenzijn niet meer aan - de ‘vrienden’ kwamen niet zo vaak meer op bezoek, de minister liet alleen nog maar één keer een kaartje sturen om zijn deelneming te betuigen met
| |
| |
‘ons aller grote verlies’. Zij is weggetrokken en liet het aan de procureur in het dorp over om het huis te verkopen.
Daarmee is de achteruitgang begonnen. De procureur had een slechte gezondheid; de laatste jaren van zijn leven werkte hij alleen maar 's ochtends. De oorspronkelijke opdracht was dat het huis een dorpsmuseum moest worden. Na zijn overlijden hebben ze een document dienaangaande aangetroffen tussen zijn paperassen. De tijd voor zo'n dorpsmuseum als de familie in gedachten gehad zou hebben, was voorbij. Er was daar een tijdje niemand ter plekke om het verval tegen te houden. Behalve blijkbaar een ‘spook’. Nou ja. De eerste nieuwe bewoners waren dan ook nieuwkomers in het dorp, maar zij vertrokken zomaar op een nacht zonder te betalen. De twee bruine families zijn er ook al weer gauw, kort na elkaar, vandaan gegaan. Daarna verbleven er nu en dan zwervers die op een nacht zelfs op de vloer in de grote woonkamer een vuurtje probeerden te stoken.
De auto - of had hij dat al verteld? - een Chevvie van '37 die in het vervallen oude koetshuis stond - had nooit iemand ontdekt; het grote oude deurslot was één bonk roest.
Nadat de laatste bewoners vertrokken waren, hebben de eerste klipdassen er hun intrek genomen. Dat was de reden dat hij het zo jammer vond dat ik door zijn dorp ben gereden zonder aan te komen. Hij wilde er maar mee zeggen dat ik díe wereld toch vast goed ken. Zij waren - om het maar zo te zeggen - de eerste mensen die het toen weer overnamen van de klipdassen.
Maar dat huis, die garage, die auto (excuseer mijn taalgebruik, vroeg hij) was destijds bedekt met tien of elf jaar oude lagen klipdassendrollen en -pis. De gang lag ermee vol, de zitkamer, de eetkamer, de keuken, alle slaapkamers, de provisiekamer naast de keuken (muren tot op borsthoogte gelambriseerd met mooie houtpanelen) en ook nog de veranda voor het huis, hoewel daarvan eigenlijk maar de helft behouden was gebleven; de rest was al weg geregend. Wanneer hij 's avonds weer thuiskwam, ging hij om te beginnen in zijn onderbroek buiten staan om zich met Lifebuoy toiletzeep te wassen nadat Martha hem had afgespoten. Daarna moest hij zich dan nog met lavendelreukwater bespuiten voordat hij aan de eettafel kon gaan zitten.
‘Maar nu iets anders. Ik had de voorste slaapkamer links van de voordeur het eerst schoon. Toen een gedeelte van de gang. Op aanraden van een vrouw die bij Martha in de galerij werkt, nam ik haar buurman en diens broer in dienst om te
| |
| |
helpen. We begonnen met het kaalschuren en weer glanzend maken van de vloeren, daarna hebben we gestaag het ene na het andere vertrek vanbinnen geverfd. Onderwijl hebben zij mij alle verhalen die in het dorp en omstreken de ronde doen verteld, tot zover terug als ze hadden kunnen onthouden. Dat van het spook was er een van, een kort maar veelzeggend verhaal. “Dat slag blanken, meneer nee, wacht, laat ik er maar liever het zwijgen toe doen. Het is over en uit, maar waar kan zo'n oud mens anders rust krijgen?”’
‘Op een nacht,’ ging hij voort, ‘begon ik zomaar ineens te dromen dat ik in een donkere, stinkende grot vol vleermuizen was. Buiten huilden de hele tijd jakhalzen en er zwierven dieren door de dorpen. De stank van de klipdassen was onverdraaglijk. Toch was ik me bewust van iedere beweging die ik maakte; mijn hele lijf, elke spier deed pijn. Er ging een gerucht over een grote overstroming en ik moest zandzakken opstapelen tegen muren die op instorten stonden om het water tegen te houden. Die droom heeft zich vele nachten herhaald. Ik heb mijn helpers mijn excuses aangeboden dat ik overdag zo lichtgeraakt was.
Wanneer er in de dromen verandering begon te komen, weet ik niet. Maar in de eerste nieuwe droom bleef het almaar regenen, hier in de Karoo, overal, in het veld, tussen heuvels waarin ik ronddoolde; op een nacht ben ik zelfs in de regen de asfaltweg afgelopen. Soms zweefde ik ergens boven uitgestrekte alfalfavelden en boven stukken weidegrond. Het rook overal niet alleen naar natte aarde en nat struikgewas - Bucco en cactussen - maar ook naar stof. Toen ik midden in de nacht wakker werd, ben ik stil blijven liggen, alsof ik veilig was in een ark, en weer in slaap gevallen. Toen Martha mij 's avonds in de tuin afspoot, kon ik de Brunfelsia pauciflora met zijn verblekende bloemen in de haag weer ruiken. Het was alsof ik na een lange tocht boven een verlaten, verzwolgen land was aangekomen op een plek die is zoals ik ben. Op een plek ergens binnen in mij. Ik probeer dat allemaal nog uit te pluizen.
ps Als u ergens de stoelen van een Chevvie uit 1937 tegenkomt, laat me dat dan weten. De autolak was dasbestendig, de stoelen voor- en achterin niet.’
| |
26 juli
Voor het woonhuis op Vadersgawe hebben we in de loop der jaren op verkopingen van omringende boerderijen al genoeg meubels gekocht. Op de vloer zal een kleed van de vrouwen van het centrum voor kunst en ambachten bij Rorke's drift goed staan, zegt mijn vrouw. De keukenkast van grootmoeder Malie komt in de voorraadkamer.
| |
| |
En de foto in ovale lijst die Sara heeft meegegeven aan haar en Petyns zoon die in Paarl docent is op de middelbare school voor jongens. Zij had ook al vernomen dat het koetshuis wordt gerestaureerd. Petyn was zijn hele leven zo aan de foto gehecht dat hij er vanaf zijn sterfbed nog naar keek. Hij was van de laatste vakantie dat we allemaal op Vadersgawe waren. Hoe hadden we dat kunnen weten? Vader en Mutti, Sara en Petyn, ik met broer en zus. De Vadersgawe van mijn jeugd. Misschien is er om die reden ook nog een plekje voor hen? had Sara gevraagd. Ik stelde voor dat een van de kinderen hun moeder de laatste dag van de volgende maand zou komen brengen, zodat ze hem eigenhandig kon ophangen. Dat werd zo afgesproken en ik dacht: het is jouw Petyn warempel ook nog gelukt vanuit zijn graf te regelen op welke datum de verbouwingen af moeten zijn! (Maak dat nu toch af! De schoolmeester zal niet op je wachten! Ik ga niet weer jakkeren met de pick-up van de boerderij omdat jij 's ochtends treuzelt. Ja, Petyn, ja...)
| |
17 augustus
We hebben de deur van het koetshuis uitgebroken en de bovenste driehoek van de met leem verstevigde muur met een dwarsbalk van wilgenhout versterkt om instorting te voorkomen. En iedere dag vragen we ons af of de lemen muur het zal houden. De vensters en de deuren zijn groot. Pas toen we die aan de kant van de dam hadden weggebroken, zagen we hoe groot de stenen waren die de bouwlieden destijds in leem verpakt hadden.
Wéér met stenen, meende de bouwopzichter toen ik hem vroeg hoe we de stukken muur die al afgebrokkeld waren, gingen opbouwen. Dat leem met stenen en strohalmen vormt een sterker geheel dan wat de stukken ruw pleisterwerk vol stenen je doen denken, meneer, zei hij. De mensen waren vroeger ook maar onbehouwen lieden, net als wij, maar er waren slimme onbehouwen lieden bij.
Hij is een van die mensen met veel lef in combinatie met een heel klein hartje die je soms hier onder de boerenbevolking tegenkomt. De mannen die op Vadersgawe om de beurt het alfalfazaad dorsen en helpen bij het bouwen, hoorde ik, noemen hem Oupie - iets tussen Oubaas [oude man, bejaarde] en Oompie [oompje]. Ze hebben hem in de zak, maar als hij in de buurt is, houden ze zich op eerbiedige afstand.
Bij hem zijn verhalen waargebeurde belevenissen. Hij was al van alles geweest: matroos, garagehouder, boer, visser, slachter, bouwvakker. Op zee was hij dikke maatjes met een doofstomme Herero uit Namibië. 's Avonds lagen ze in het don- | |
| |
ker met elkaar te praten: de Herero hield hem met een hand bij de keel, zodat hij met zijn vingers kon ‘horen’ wat Oupie zei. Oupie was op zijn beurt de enige op de vaart die het binnensmondse praten achter uit de keel van de dove man kon verstaan. Maar omdat de stemmen iedere nacht tot ik weet niet hoe laat opklonken uit het donker, meenden de andere vissers dat die twee zich bezighielden met een vorm van geestenbezwering. ‘We zijn bijna verdronken vanwege dat gepraat in het donker’, zei Oupie. ‘Vriendschap met een Herero was destijds erg gevaarlijk!’
Soms vraagt hij onverwachts aan mij, alsof hij het niet langer kan binnenhouden: ‘Waar gaat het met ons naartoe, denkt u, meneer? Kijk alleen maar naar hoe het overal toegaat. In het noorden, in Zim, zijn nog meer boerderijen afgepakt.’ Dan zeg ik, tja, dat weet ik ook niet, en ik maak maar een grapje: zolang Vadersgawe nog in de familie is, moeten we het zo goed mogelijk opbouwen; volgens het weerbericht krijgen we regen.
Als ik ons zo bekijk (buiten zijn ze al bezig met het witten van de muren, het vet is uitgekookt in de ongebluste kalk) denk ik soms: we kennen dit land allemaal, we weten hoe verbrokkeling voelt, we weten wat weer en wind met woningen doen, we moeten allemaal leven met de verkrachtingen, verminkingen en moorden waarover de kranten bij jullie ook schrijven (de moord op Hannes en zijn vrouw vond plaats op hun boerderij nauwelijks vijftien kilometer hiervandaan), we kénnen de weeïge geur van bloed, we weten hoe termieten stilletjes maar gestaag sterke muren laten verbrokkelen, we zijn ons bewust van de toenemende leegte op boerderijen die ophouden te bestaan omdat het land niet meer wordt bewerkt.
Vraag maar niet waarom, hoelang en voor wie we het doen. Daar denken we ook niet over na. Het is winter, de dagen zijn koud en kort tussen brokstukken nacht waarin alles begint en eindigt. We bouwen samen aan kamers met brede muren en grote vensters. Zo is er jaren geleden ook met Vadersgawe een begin gemaakt. Er komen tijden dat er niets overblijft dan bouwen.
Vertaling: Rika Vliek.
|
|