In John Fullers W.H. Auden, A Commentary lees ik dat Auden zijn verzen bij de al gemonteerde beelden heeft geschreven, in plaats van omgekeerd, en dat hij ‘even found it necessary to time his spoken verse with a stop-watch in order to fit it exactly to the shot on which it commented.’ Wat een cultuur, die zo'n dichter en zulke posterijen voortbrengt! Nog gezwegen van boeken als dat van Fuller, die ieder gedicht van Auden van glossen voorziet, als een vrome rabbijn de Tora.
Net als Auden ben ik gevoelig voor de charme van ouderwetse techniek, die nog zoveel antropomorfe en dus menselijke trekken heeft, en daarom heel geschikt is voor de productie van metaforen. Bij Martinus Nijhoff ‘heft’ de Oriënt-Express ‘haar knie’, iets wat ik de tgv nog niet zie doen - en inderdaad, die antieke drijfstangen zijn als gewrichten.
Gezegend dus de grote kinderen die de spoorweg tussen Bodiam en Tenterden in Sussex in stand houden, want ze verbinden de materie met de droom en Victoria met de huidige eeuw, via de tussenstations Kindertijd en 1974. In dat laatste jaar reisde ik voor de eerste keer zonder mijn ouders door deze streek.
Een jonge boerin spreidde mijn bed. Ik ontwaakte in Breakfastshire, in welk graafschap ze zingend spek voor me stond te bakken. 's Avonds zette ze me lamspastei voor, met een glas ale, die in het licht van de open haard, evenals het mahonie van de eettafel, van vlammen leek te zijn gemaakt. Ze plaagde me met mijn jeugd en deed alsof ze over het tweede glas aarzelde. Overdag ontvouwde de vallei van de Rother haar heerlijkheden voor me. Bijna was ik hier boer geworden. Mijn verblijf kostte een pond per etmaal.
Ik koop een retourtje op station Bodiam, dat in 1900 is geopend, in 1954 gesloten en in 2000 heropend. De Railway Supporters Association onderhoudt de oorspronkelijke stoomtreinen, poetst het geelkoperen beslag, herstelt de stof van de eersteklasbank waar ik op neerzijg, want gewoon gaan zitten op rode trijp is ongemanierd. En we vertrekken onder dat astmatische snuiven als van een reusachtige hond: de locomotief schept witte stoom en werpt die over haar schouder; en ik denk aan al die achteloos sublieme beelden uit ‘Night Mail’. Vergeef mij, Meester, dat ik soms zelf iets opschrijf.
We hijgen door een voorbij maar toch voortbestaand Engeland: het groen, groen knollenland van het dal openbaart zich aan ons, en de zwoegende drijfstangen brengen mijn interne associatiemechanisme onweerstaanbaar op gang: ik herinner me opeens dat mijn vader ooit in mijn kindertijd aan boord van de ferry naar Engeland uitlegde dat een zeereis zich van een landreis onderscheidde door voyage te heten in plaats van journey. En een boot, dat was altijd een she; en een trein ook.
In Harwich namen we de trein naar Londen. Het was natuurlijk een elektrisch exemplaar, maar er hoorde een oude buffetwagon bij, waar het rood domineer-