J. Eijkelboom (John Donne, Liefdesgedichten, heilige sonnetten en preken, Amsterdam 1988) werden ook enkele passages uit de preken opgenomen. De preken van de ‘Orateurs’ die in de zeventiende eeuw het Franse hof bedienden, gelden als schoolvoorbeelden van retorisch taalgebruik: helder en hartstochtelijk tegelijk. Men neme de proef door de preek van Bossuet ‘Over ambitie’ te lezen in Van God gesproken. De mooiste preken sinds de Bergrede, bijeengebracht door Jaap H. van der Laan (Vesuvius, Amsterdam 2007, gebonden, 511 blz., €29,95).
Ondertussen kan een kerkganger, ook in Nederland, een preek als ‘mooi’ waarderen. Van der Laan sluit daarbij aan met de welsprekende ondertitel van zijn boek. En ik moet zeggen: het zijn ook prachtige preken. Het begint al bij de eerste zinnen van de eerste preek, over het offer van Abraham (Genesis 22:1-14), van de kerkvader Origenes (derde eeuw na Christus). ‘Gelovigen,’ zo begint hij, ‘jullie zijn tot God genaderd en zien jezelf als gelovige mensen. Luister naar dit verhaal.’ In een paar woorden gebeurt hier heel veel. ‘Gelovigen’ is een gewone manier om kerkgangers aan te spreken. Maar Origenes wil niet dat zijn hoorders dit als een vanzelfsprekendheid over zich heen laten komen. Daarom zegt hij er onmiddellijk achteraan: ‘jullie zijn tot God genaderd’. Dat is immers wat gelovigen doen als zij bidden of naar de kerk gaan. Meteen daarna doet hij een andere zet als hij zegt: ‘jullie zien jezelf als gelovige mensen’. Dat zullen de meesten ook gedaan hebben. Maar door het hier hardop te zeggen, zet Origenes daar een vraagtekentje bij. ‘Luister naar dit verhaal,’ zegt hij dan. Daarna kan men dan nog eens over zichzelf oordelen. Een prachtige opening, die de hoorder van meet af duidelijk maakt: de te fabula narratur, dit verhaal gaat over jou.
In de bundel zijn vierenvijftig preken van dertig bekende predikers opgenomen, beginnend bij de in Egypte werkende kerkvader Origenes en eindigend in onze tijd bij de Nederlander Nico ter Linden. Er is veel te genieten. Fonkelend woord- en gedachtespel bij Augustinus, die zich af en toe op zijpaden laat meenemen louter vanwege het redeneerplezier. Het moet behalve stichtend ook ‘leuk’ zijn geweest zijn preken te horen. F. van der Meer vertelt in het derde hoofdstuk van Augustinus de zielzorger (Utrecht 1949) hoe de hoorders zijn preken voortdurend met applaus of instemmende kreten onderbraken. Een keer pareerde hij dit door te zeggen: ‘Zeden wil ik, géén kreten’, in het Latijn een aardige woordspeling, die hem, naar men mag aannemen, onmiddellijk weer applaus zal hebben opgeleverd. Dat men graag bij hem ter kerke ging heeft niet alleen met de inhoud van zijn preken, maar ook met zijn retorische gaven te maken. Men gunt Augustinus, al lezende, gaarne zijn spel. Het geeft zijn preken een aanstekelijke vrolijkheid die een integraal deel vormt van zijn boodschap. Waar de preek ook over gaat, de hoorder blijft achter met de indruk dat geloven een vrolijke zaak is.
De bundel doorlezende, verbaast men zich over de variëteit aan stijlen die men erin aantreft. Zo is er het tastende taalgebruik waarmee Bernardus van Clairvaux de bezoeken van Christus aan de ziel schetst, zich voortdurend ervan bewust dat hij over iets spreekt wat eigenlijk niet in woorden is te vangen. Bij meester Eckhart, de tweede middeleeuwer die in de bundel vertegenwoordigd is, wordt men verbijsterd door de drieste paradoxen waarmee hij tot aan en over de randen van het bevattelijke probeert door te dringen, tot in regionen in het goddelijke die boven ‘God’ uitgaan. Zijn preken zijn door Van der Laan opgenomen