| |
| |
| |
Menno van der Beek
In De ontdekking van de hemel krijgt Harry Mulisch de schuld
Bij Harry Mulisch (1927), De ontdekking van de hemel (1992)
Alle grote mannen hebben hun fouten. Bij mij zijn het mijn voeten.
Hein Donner
Johannes Hendrikus Donner, Hein voor intimi, schaakgrootmeester, en, inderdaad, neef van de huidige minister Donner en familie van de stichter van het boekenparadijs in Rotterdam. Hein Donners vader was minister van justitie, in zijn tijd: de grootmeester kwam dus, net als de figuur Onno in De ontdekking van de hemel, het boek van zijn ‘aartsvriend’ Harry Mulisch, zoals het in de opdracht van Het beeld en de klok heet, uit een voornaam calvinistisch geslacht.
Het schakersleven van Hein Donner telde een aantal hoogtepunten, maar werd toch vooral gekenmerkt door zijn vermogen groots en meeslepend te verliezen: ‘Vijfendertig jaar ben ik er mee bezig geweest. Was het het waard? Ik heb toernooien gewonnen en over de wereld gereisd. In Zuid-Amerika heb ik mannen gesproken uit de dageraad der mensheid en in Azië ging een vrouw voorbij die schreed of zij nooit zou sterven. In een kleine zijstraat in Praag, schuin tegen de berg op naar het slot, heb ik God gezien’ (De koning, 517).
En persoonlijk verging het hem niet anders: behalve Harry heeft hij weinig vrienden, in de vaderlandse schaakwereld wordt hij vreemd aangekeken en zijn huwelijk gaat uit als een nachtkaars. In de vroege jaren tachtig, als zijn schaakkracht al fors is afgenomen, krijgt hij een hersenbloeding en zit, totaal verlamd, in een rolstoel, een piratenlap voor het rechteroog, omdat hij anders alles dubbel ziet. Daarnaast kan hij niet spreken en niet slikken. Later zal hij schrijven: ‘Op 24 augustus 1983 werd ik getroffen door een hersenbloeding [...] Mijn wereld is nu zeer klein geworden, een schaker is dat wel gewend’ (dk, 382).
Schrijven, inderdaad, want met de moed der wanhoop, hem zo eigen, leert hij, geholpen door een therapeute met engelengeduld, zichzelf typen met één vinger. Hij kan nauwelijks teruglezen wat hij typt, maar hij typt (Na mijn dood geschreven, 32):
| |
| |
En nu, lam, eenzaam en hulpbehoevend, beginnen zijn boeken te verkopen: de boeken, die hij in de jaren daarvoor schreef, de drie boeken over Harry Mulisch bijvoorbeeld, waren geen succes. Maar voor Na mijn dood geschreven, dat niet aan te slepen is, een bundeling van zijn éénvingerige, ultrakorte stukjes uit de nrc, krijgt hij de Henriëtte Roland Holstprijs. Met, in het boek, een stukje over Mulisch. Vriend van vroeger.
Harry Mulisch zoekt hem nog wel (een keer) op, in het tehuis, maar de dagen van hun stormachtige vriendschap zijn voorbij. Het lijkt eerder wat ongemakkelijk geworden, allemaal:
‘Je hebt helemaal niet gevraagd of Harry Mulisch op bezoek geweest is’, zegt hij. En hij vervolgt zonder het antwoord af te wachten: ‘Harry was hier laatst. Toen hij weg was, ontdekte ik een boek op de stoel, waarop hij had gezeten. Het was de lezing over “Het Boek” die hij voor de Bezige Bij heeft gehouden. Hij had verder niets bij zich, geen bloemen, geen chocola. En nu weet ik niet, of hij dat boek expres heeft achter gelaten, of dat het uit zijn zak is gevallen. Maar ik heb het geaccepteerd als een onbewust cadeau’ (nmdg, 25).
Vlak voordat Donner de hersenbloeding kreeg, had Harry Mulisch maagkanker moeten overwinnen. Donner had hem, op zijn beurt, niet opgezocht tijdens zijn ziekte. Max Pam ondervroeg hem daar later over:
‘Enige tijd geleden was Harry ziek. Toen heb jij hem niet opgezocht.’
‘Maar hij lag in het ziekenhuis. Dit is geen ziekenhuis.’
‘Wat maakt dat uit?’
‘In het ziekenhuis liggen mensen om beter te worden. Daar vinden wonderbaarlijke genezingen plaats. Hier wordt niemand beter. Harry ziek? Onzin, aanstellerij’ (nmdg, 25).
| |
| |
Maar ze waren grote vrienden geweest, ‘de reus en de neus’, zoals ze in het Amsterdamse genoemd werden. Toen was het misgegaan. Maar het onwaarschijnlijk onstuimige begin van die vriendschap staat beschreven in De ontdekking van de hemel. Carmiggelt schreef ooit, dat de werkelijkheid en een boek niet door elkaar gehaald mogen worden: omdat men ook niet, als men na lezing van Hamlet Shakespeare tegenkomt, tegen de bard zegt: ‘wat hoor ik, heeft uw oom uw vader vergiftigd?’ Maar hier liggen de kaarten anders, want Mulisch heeft zelf gezegd: ‘Ik dacht: ik ga een heel ander standbeeld voor hem oprichten dan een necrologie. Dat is nu gebeurd. Dit boek is ook een standbeeld voor Donner’ (nrc).
In De ontdekking van de hemel is het dus allemaal mee te maken, wat er begon tussen de mannen. Het begon allemaal heel overzichtelijk: ‘Op het verlaten trottoir stond een grote man in een lange jas, die zijn hand opstak’ (dovdh, 33). En het leek vanzelf te gaan: ‘De vraag, wat dat was tussen hen, zouden zij pas later bespreken - toen het er niet meer was, toen al die dagen in hun herinnering ineengevloeid waren tot één eeuwig-onvergetelijke dag’ (dovdh, 49, 50). Onno is, in dit standbeeld van een boek, Donner: ‘Tot zijn lichaam scheen hij in geen enkele verhouding te staan, misschien was hij daarom zo geweldig aanwezig: zijn maaltijden waren even slonzig als zijn ongepoetste tanden en zijn kleren’ (dovdh, 50). En Max, dat is, voor de liefhebber, Mulisch: ‘Hoe groot zijn zelfbedachte doodsangst ook was, zijn das vloekte nooit met zijn sokken’ (dovdh, 50).
En ze kletsen in die maanden, in dat jaar, heel wat af, steeds samen en onbereikbaar voor de rest van de wereld: ‘Het was Max of hij dit soort redeneringen van zijn vriend door de lucht zag zwieren als de lange zweep van een dompteur. En vervolgens inspireerden zij ook hem’ (dovdh, 52). ‘En bleek om vier uur 's nachts plotseling [...] dat Onno nooit Kafka's Brief an den Vater had gelezen, dan gingen zij naar Max' huis om dat verzuim te herstellen’ (dovdh, 56).
Ook in de biografie van Hein Donner staan sterke staaltjes: ‘[...] de eruditie van Hein, gekoppeld aan de enorme fantasie van Harry. [...] Dit vuurwerk van aforismen [...] deze kanonnade van ideeën [...] instant literatuur. [...] Het stroomde maar door. Verhalen, visies, gedachtenconstructies, twee mannen van dertig, bezig met het herzien van de schepping [...]’ (Hein Donner 1927-1988, 90).
[Iemand] zegt: ‘Je zou koning Oudipous als de eerste detective kunnen beschouwen. En het leuke is, dat de detective het zelf gedaan heeft. Want Oudipous is op zoek naar de moordenaar van zijn vader en tenslotte blijkt, dat hij dat zelf is.’ Waarop Mulisch, baas boven baas: ‘Ja, maar dat is eigenlijk nog niks. Je zou een detective moeten bedenken, waarin de lezer het gedaan heeft.’ Donner, zonder een moment te aarzelen: ‘Harry, die detective is al geschreven: het nieuwe testament’ (hd, 92).
| |
| |
In 1975 wordt Harry Mulisch geïnterviewd door Cherry Duyns. En ook dan gaat het nog over die eerste dagen, met Donner:
Ik ben bij hem gaan zitten en toen zijn we 24 uur doorgegaan, door de stad, de hele nacht cafés bezocht en maar kletsen. Bij zonsopgang liepen we over de Blauwbrug bij de Amstel, enfin er trad een ontzaglijk overspannen toestand in werking.
Dus de belangstelling is van u uitgegaan?
Dat weet ik natuurlijk niet van Donner uit, ik denk dat hij zal zeggen dat het van hem is uitgegaan. Het zou me niet verbazen als-ie dat zegt.
Maar toen was er echt vriendschap.
De vriendschap dat we echt de hele dag met elkaar optrokken heeft misschien een half jaar geduurd.
Een half jaar, een jaar, en dan nog een langere tijd, waarin Donner de bewonderaar wordt, zijn onbegrijpelijke odes in boekvorm aan Mulisch schrijft: Mulisch naar ik veronderstel, Jacht op de inktvis en Een droomanalyse. Terwijl Mulisch langzaam maar zeker afstand begint te nemen:
15 September 1979 kwam vrijdag j.l. 's avonds op de kring Harry tegen.
Groetten elkaar beleefd en hij was spoedig weer verdwenen. Was nogal gek.
Zal hem het artikel van Bzzletin sturen (Dagboekaantekeningen van J.H. Donner, geciteerd in hd, 148).
Kwam van de week Hans Gruyters tegen voor Athenaeum. [...] Lid van de ‘Herenclub’. Waarvan ik het bestaan pas onlangs hoorde. ‘Deftig links’. Roept grote woede bij mij op. In de eerste plaats omdat ze mij niet vroegen, maar ook om Harry's behoefte aan een genieënclub. Zou zeker niet meegedaan hebben, maar voelde me juist daarom zeer gepasseerd (db 148).
En gezien van de kant van Mulisch, in een interview:
‘Later heb je de “Herenclub” opgericht met allemaal notabelen [...]. Donner was daar geen lid van.’
‘Wij hadden in de jaren zestig een clubje op De Kring waar tot diep in de nacht werd gepraat. In de jaren zeventig [...] ontstond er een bridgerage. Als er dan een stilte viel, riep Hein: “Bridge maken? Bridge maken?” Dan gingen ze bridgen en daar werd ik onpasselijk van, want ik houd niet van spelletjes. Toen heb ik gedacht: ik ga een club oprichten waar nooit gebridged wordt en waar Hein geen lid van mag worden’ (nrc).
| |
| |
In De ontdekking van de hemel is te lezen, dat het ook Harry Mulisch niet meeviel. Zie bij voorbeeld de brief van Max aan Onno, geschreven maar nooit verstuurd, als Max Onno bedrogen heeft met zijn vriendin:
Beste Onno,
Ik zou heel wat jaren van mijn leven willen geven als ik deze brief niet hoefde te schrijven. Onze vriendschap, die nu negen maanden heeft geduurd, was het kostbaarste dat ik bezat. [...] Ik kan niet voor jou spreken, maar tot ik jou ontmoette voelde ik mij werkelijk vaak als een donderwolk, die zich niet ontladen kon. Of beter: nadat ik jou had ontmoet, wist ik dat ik mij zo gevoeld had.[...] Op een manier die ik mijzelf nooit zal vergeven, heb ik het recht verspeeld om te zeggen, dat wij nog vrienden zijn (dovdh, 282).
Het bleef Donner bezighouden (snvi):
Ik heb hem wraakzuchtig loerend achterna gejaagd, ik heb hem uit zijn schuilhoeken verdreven. Dat was ook de eerste woede, toen ik hem zag schrijven: ik zal dit schrijven vernietigen. [...] Maar zo was het toch ook weer niet. Wij waren niet alleen lezer en schrijver. Aan het eind gekomen moet ik zeggen dat ik ook niet weet wat het nu eigenlijk was, tussen Harry en mij. Wij hadden het daar nooit over. Over vriendschap is niet gesproken. Het woord is niet gevallen. Onlangs heb ik het hem gevraagd. [...] Wat was het, Harry? Hij kan alleen in mythische of kriminologische beelden denken: Gilgamesch en Endiku, of Loeb en Leopold (Mulisch, naar ik veronderstel, 192).
En uiteindelijk heeft hij zich er misschien bij neergelegd: ‘Een Perzisch spreekwoord wil, dat een vriend iemand is, die ons ziet, zoals men ons na onze dood zal zien. Mijn pogingen over die barrière heen te springen, moeten als mislukt worden beschouwd. Ik zal daarom verder over Mulisch zwijgen’ (bz, 147).
In De ontdekking van de hemel zit Donner (als Blits) ten slotte ook in een rolstoel: ‘Verder was er alleen nog een zware man van een jaar of zestig in een rolstoel, die volkomen willekeurig dwars in de ruimte stond, alsof iemand ver weg hem een zet had gegeven, waarna hij zwenkend en draaiend tot stilstand was gekomen; voor zijn rechteroog zat een zwart lapje. [...] Toen zij de rolstoel passeerden en Max nog een melancholieke blik met de verzorgster wisselde, volgde meneer Blits hem met zijn ene oog en zei: ‘Schoft!’ ‘Ho ho, mijnheer Blits, wat krijgen we nu? Gaan we dollen?’ ‘Mijnheer Blits heeft volkomen gelijk’, lachte Max. ‘Ik deug van geen kant’ (dovdh, 380, 384).
Mulisch' alter ego Max deugt dus van geen kant. Als Donner een prijs krijgt
| |
| |
uitgereikt voor De Koning, een bundeling van zijn beste stukken over zijn leven als schaker en verliezer, mag Mulisch nog een keer opdraven. Met een veelzeggende tekst: ‘De goden hebben een stuk marmer naar je hoofd gegooid, maar ze hebben je niet klein gekregen,’ zo sprak Mulisch hem toe bij de presentatie van De Koning in 1987' (dg, 288).
En vijf jaar later, Donner is dan al gestorven, pijnlijken alleen, komt De ontdekking van de hemel uit. En daarin krijgt Max misschien de schuld. Niet alleen is het boek een monument voor Donner, het is ook Max die mee mag maken, wat Mulisch Donner zelf nog beschreven had:
Max hief zijn armen op, legde zijn hoofd in zijn nek en begon te lachen. [...] De daverende slag, waarmee op hetzelfde moment een verblindend witte vuurbol als een raket uit de hemel de kei trof, waarop hij zat, verschroeide alle bomen en planten in de tuin [...] (dovdh, 653).
Gerechtigheid.
| |
Literatuur
dovdh: Harry Mulisch, De ontdekking van de hemel, 1992, De Bezige Bij, Amsterdam 199612. |
nmdg: J.H. Donner, Na mijn dood geschreven, Bert Bakker, Amsterdam 1986. |
hbedk: Harry Mulisch, Het beeld en de klok, De Bezige Bij, Amsterdam 1989. |
dk: J.H. Donner, De koning, Bert Bakker, Amsterdam 1987, 19903. |
hd: Alexander Münninghoff Hein Donner 1927-1988, Uitgeverij Scheffers, Utrecht 1994. |
db: Dagboekaantekeningen van J.H. Donner, geciteerd in hd. |
bz: J.H. Donner in Afscheid van Mulisch, ‘Bzzletin’, september 1979, aangehaald in hd. |
nrc: nrc, Cultured supplement, 16 oktober 1992, Max Pam interviewt Harry Mulisch naar aanleiding van het uitkomen van De ontdekking van de hemel. |
mniv: J.H. Donner, Mulisch, naar ik veronderstel, De Bezige Bij, Amsterdam 1971. |
snvi: J.H. Donner, Slecht nieuws voor iedereen, Bert Bakker 1987, met de stukjes Mulisch (1) tot en met Mulisch (5). |
dg: Jan Timman, De schaker als schrijver, een herinnering aan J.H. Donner, ‘De Gids’, jaargang 152, nummer 4, april 1989. |
|
|