lijk neemt, omdat hij wil blijven opzien tegen de Vader-Schepper en geen broertje van diens Zoon wil zijn. Kamphuis: ‘Dit religieuze vadercomplex heeft een zekere jalousie jegens de Zoon tengevolge, die trouwens toch ook maar zwak den heerlijkheid van den Vader weerspiegelt evenals alle menschenscheppers; een jalousie de métier, zou je het haast kunnen noemen. Want is Hij niet het Woord?’ Jezus als grote broer (en daarmee: concurrent!) van de dichter De Bruin?
Kamphuis zou gelijk kunnen hebben. Hein de Bruin was enig kind van een nogal ijspegelige moeder en een zeer dominante vader die naar Amsterdam verhuisden om daar pal naast hun juist getrouwde zoon te gaan wonen en vervolgens voortdurend in te breken in diens gezinsleven. De kleine jongen die Hein altijd voor zijn vader moet zijn gebleven rebelleerde in zijn literaire loopbaan tegen het burgerlijk-gereformeerde milieu van zijn ouders, maar kwam nooit echt onder de invloed van dat milieu uit. Tegen deze achtergrond wordt gaandeweg ook zijn relatie tot het christendom en de kerk van zijn tijd problematisch. Gerrit Kamphuis typeert de Bruin in het Schrijversprentenboek over Opwaartsche Wegen als ‘enigszins aarzelend’ ten opzichte van veel meer uitgesproken figuren als de neo-calvinist Rijnsdorp, de Barthiaan Roel Houwink en Klaas Heeroma die het ‘dichterschap voor de gemeente’ zou voorstaan.
‘Enigszins aarzelend’: dat was de Bruin misschien wel ten voeten uit. Maar over persoonlijke schuld hoefde je hem niets te vertellen; hij kreeg de leer van de erfzonde met de paplepel ingegoten. Wanneer hij in het vierde sonnet van de cyclus De Brief God als rechter beschrijft die ‘de lange lijst die met mijn naam begint’ bijwerkt, dan klinkt dat haast plichtmatig. Kwesties als ‘schuld’ en de causaliteit tussen zonde en schuld stonden in zijn poëzie vrijwel zeker áchter het probleem van de godskennis.
De Bruin had het gaandeweg niet zo op met de ‘voorzeide leer’ en het gereformeerde stelsel met zijn gebeitelde dogma's. Hij sympathiseerde met het ‘beschroomde’ theologiseren van de Barthianen en las Kierkegaard en Miskotte. Het ligt voor de hand: wanneer je immers de stelligheid van de ‘voorzeide leer’ problematiseert, wat zegt die leer dan nog over zonde en schuld en, meer nog: over God zelf?
Nergens heeft Hein de Bruin zich in een gedicht uitgesproken over zijn ouders. In zijn vroege poëzie is het opvallend vaak schemerig of nacht. Het is stemmingspoëzie die zich niet zozeer uitspreekt over persoonlijke schuld alswel - en gaandeweg onverbloemder - over de eigen verwarring en innerlijke desintegratie als ‘een bloeiselloze wildernis’.
In andere gedichten typeert de ik-figuur zich als veinzer, ‘eeuwig weegblind’,