Edmund Monsiel, de Poolse dorpeling die zich bij de inval van de Duitsers in zijn dorp Wozuczyn op zolder verstopte om daar bij kaarslicht de rest van zijn leven prachtige minuscule potloodtekeningen te maken, steeds weer een tapijt van kleine portretjes. Bij één tekening loopt er door dit tapijt heen een ander, groot portret; onder de tekening staat ‘Met de Heer overwinning in Wozuczyn.’ Deze en andere outsidertekeningen hangen naast klassieken vanaf 1450.
Wat ging er in de kunstenaars om, hoe kwamen de maniëristen uit de zeventiende eeuw ertoe om, terend op de verworvenheden van de Barok en het realisme, het menselijk lichaam uit te rekken tot bizarre proporties? Welke fysieke beleving uitten ze?
En kun je begrijpen dat de laat-middeleeuwer Vrancke van der Stockt een ‘doornenkroning’ pentekende, waar grimmige lansknechten met zichtbaar genoegen op de kroon van de Christus timmeren?
Paul van der Eerden spreekt over ‘elegantie, maar op een harde manier vormgegeven.’ Die lijkt de schoonheid te ontkennen. Ik vraag me af hoe het mogelijk is dat dit soort werken toen volledig geaccepteerd werden, terwijl ik ze nu onbehaaglijk vind. Ik ervaar in deze werken een vervreemdende, onaantrekkelijke en duistere kant, een zich gecontroleerd verliezen in het werk. Jezelf verliezen, door het beeldvlak wandelen, maar tegelijk technisch helemaal op je qui-vive zijn.
In een wereld waarin kijken gelijk staat aan het scannen op items, en waarin je maar al te snel voorbij loopt aan de zeggingskracht van één woord of zoiets subtiels als de connectie tussen de hand van de kunstenaar en de lijn, is traag kijken vooral een stilteoefening. Als je dat doet, voel je in de doornenkroning bijna aan den lijve de hardgrondigheid waarmee wreedheid werd vormgegeven. Voor mij roept dat onmiddellijk associaties op met de christelijke liturgie als een gestroomlijnde manier om dit (onder andere) te doorleven. Achter de doornenkroning verwacht ik dan ook een kloosterling. Ik stel me zo voor dat de pentekening, die gemodelleerd is naar een sjabloon uit die tijd, een stilteoefening is geweest. Een uiteenzetting met het kwaad, niet in abstractie, maar tastbaar, ervaarbaar.
Je kunt je voorstellen dat tijdgenoten dit wél onmiddellijk aanvoelden. Waarschijnlijk was het laatmiddeleeuwse traag kijken naar dit soort tekeningen eveneens een stilteoefening.
Machteld Teekens