Er wordt een antwoord geopperd in strofe 1 en 2 en we zien hoe het kind mogelijk de leeuwerik, de klaproos, de bomen en de zon heeft gezien, maar eigenlijk gaat het natuurlijk om meer: om hoe het kind aankeek tegen het leven. Het echte leven dat wellicht nog aan moest breken, zoals de leeuwerik nog maar net de zomer in vloog.
Van haar omgeving zal ze het niet moeten hebben: de zon schijnt onaangedaan op haar neer en trekt zich niets aan van haar alleen zijn en van haar radeloosheid. De zon ziet wellicht niet meer dan een kind dat op haar rug ligt.
Juist het liggen, meestal in het gras, verwijst bij Bourgonje vaak naar iets wat lijkt op een gelukstoestand. De dijk waarlangs we lagen noemde ze een roman (1999) en het liggen tegen de dijk wordt daarin aanvankelijk gezien als iets goeds. Van het samenzijn van het groepje mensen wordt juist dat moment herinnerd. Later blijkt dat het allemaal wat genuanceerder ligt, dat het geluk niet onversneden genoten werd. Dit zien we eveneens in de bundel Achtergelaten land, waar de ikfiguur met een vriendin bij de Maas ligt. Ook dat heeft iets idyllisch, maar ook daar blijkt de radeloosheid verborgen aanwezig te zijn geweest.
‘Uit de wolken zag ik stenen komen.’ Dan pas weten we dat het hier om een ‘ik’ gaat en ook dan pas krijgen we antwoord op de vragen met welke ogen het kind heeft gekeken. Het kind ziet de stenen op zich af komen, de rampen die de hemel zendt en waardoor het wellicht verpletterd zal worden. Wie zou zich daarbij niet alleen en radeloos voelen?
Het is niet bepaald een prettige jeugd die Bourgonje in de volgende gedichten van die eerste afdeling tekent. In het tweede gedicht zijn we meteen in de smederij, die ook al in de roman Spoorloos getekend wordt. De vader van hoofdpersoon Hanna uit dat boek is smid: ‘'s Zomers besloeg hij de paarden van het dorp in de hoefstal voor de smederij en dan stonk de hele buurt naar schroeiende paardenhoeven.’ Later zal Bourgonje in het boek Nevelpaarden (2004) nog uitgebreider schrijven over haar vader en de smederij. Het tafereel van de smederij kan voor de lezer nog wel een zekere idylle oproepen en onmiskenbaar schrijft Bourgonje, waar dan ook in haar werk, met sympathie over de vader. Maar bij de verwijzingen naar de jeugd is ook altijd angst en verdriet merkbaar.
Binnen de eerste afdeling is er een titelloze cyclus van drie gedichten, waarin de ‘ik’ teruggaat naar de plek waar ze opgegroeid is, ‘het huis dat ik ken / en niet meer.’ Het tweede gedicht: