Liter. Jaargang 11
(2008)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Meindert Boss (J.K. van Eerbeek), 1936/1937 (foto: Janneke Land).
| |
[pagina 27]
| |
Hans Werkman
| |
J.K. van EerbeekJ.K. van Eerbeek is de schrijversnaam van Meindert Boss. Boss werd geboren in een Zwols bakkershuis, Thomas a Kempisstraat 69, en stierf in 1937 in hetzelfde pand in het bovenhuis, 69a.Ga naar eind1. Hij was zeven jaar ouder dan Achterberg. Ze hebben elkaar nooit ontmoet. Meindert Boss was onderwijzer en werd in 1917 beroepsmilitair, waaraan een einde kwam toen hij in 1918 Spaanse Griep kreeg, die zich bij hem omzette tot een levenslange tuberculose. Hij kuurde enkele jaren in sanatorium Sonnevanck in Harderwijk. Meindert Boss was op kritische wijze gereformeerd. Hij was, zoals hij zelf zei, ‘opgetuigd met een hoge nieuwsgierigheid,’ die zich bij hem ook omzette in wantrouwen ten opzichte van alles wat met gezag op hem afkwam. Dwars daardoorheen liep zijn waardering voor de geloofskracht van gereformeerden. Het werk van J.K. van Eerbeek, sterk autobiografisch, verscheen tussen 1930 en 1942. Zijn belangrijkste boeken waren Verhalen (1930, herdrukt als Burgers van Nijstad), Lichting'18 (1932), een van de weinige Nederlandse literaire werken over de Eerste Wereldoorlog en de mobilisatie, Strooschippers (1935), een roman over de | |
[pagina 28]
| |
religieus-bevindelijke wereld waarmee ook Achterberg goed bekend was, Gesloten Grenzen (1935), een gevangenisroman, zeer geprezen door Menno ter Braak, Beumer & Co (1937) en Asuncion. Het Spaansche Sprotje (1938), het ‘verslag’ van Van Eerbeeks omgang met een verpauperende ongehuwde moeder in Nice. Als Gerrit Achterberg en Meindert Boss elkaar gekend zouden hebben, zouden ze verwantschappen hebben ontdekt. Beiden kregen een orthodox-christelijke opvoeding, beiden kozen andere wegen maar met behoud van hun ‘christelijke poot,’ beiden waren onderwijzer, beiden hadden ervaringen met de gevangenis, beiden hadden een grote interesse in de mystieke lagen van de menselijke ziel. In de poëzie van Achterberg heb ik in elk geval twee gedichten gevonden die een intertekstueel verband hebben met de roman Beumer & Co van Van Eerbeek: ‘Werkster’ en ‘Beumer & Co.’ Maar ik kan het niet laten eerst, tussen haakjes, even naar het gedicht ‘Hulshorst’ te gaan, omdat ik ook daar een intertekstuele relatie met Van Eerbeek vermoed. | |
HulshorstIn Van Eerbeeks verhaal ‘De weegschaal’ komt een sfeerbeschrijving van de Veluwe voor, die me sterk doet denken aan Achterbergs gedicht ‘Hulshorst’: En zoo windstil kon het er niet wezen, of ze ruischten, die dennen. [...] En als het's winters stormde... Dan leek het, of de kobolden uit de heksenkringen, die je in het bosch staan wist, waren opgestegen, en in de lucht kermis vierden. [...] De tuberculosepatiënt Van Eerbeek smeedt in dit autobiografische verhaal de vervreemding om tot archetypische ervaringen. Hij slaat een brug tussen de beklemming van de patiënt in het door zware bossen omringde sanatorium Sonnevanck (vijf kilometer verwijderd van Hulshorst) en de oeroude mythische krachten die in de bossen van de Veluwe leven. Hij eigent zich deze krachten toe om daarmee het terrein uit te breiden dat zijn ziel bereiken kan.Ga naar eind2. ‘Hulshorst’ van Achterberg wordt beheerst door een soortgelijke magische sfeer. | |
[pagina 29]
| |
[...] o minuten,
dat ik hoor het weinig waaien
als een oeroude legende
uit uw bossen: barse bende
rovers, rans en ruw
uit het witte veluwhart.
Het verhaal van Van Eerbeek werd voor het eerst in 1930 gepubliceerd, het gedicht van Achterberg in 1936.Ga naar eind3. Het is dus uitgesloten dat de tekst van het gedicht invloed heeft gehad op het verhaal. Maar andersom is het zeker niet onmogelijk dat Achterberg ‘De weegschaal’ van Van Eerbeek had gelezen voordat hij ‘Hulshorst’ schreef. Het verhaal stond in De Spiegel, Christelijke Illustratie, van 1 maart 1930. Dit tijdschrift was zeer populair in gereformeerde en hervormde gezinnen van orthodoxe snit. Wie in deze kringen verkeerde, kwam bijna zeker De Spiegel tegen. Verschenen nummers bleven nog lang op leestafels liggen of werden doorgegeven.Ga naar eind4. Achterberg kan het blad in Opheusden hebben gezien, waar hij onderwijzer was, of bij zijn verloofde Bep van Zalingen thuis of vanaf september 1930 bij zijn hospita in Den Haag. Tussen 1930 en 1932 reisde hij in de weekenden geregeld per trein van Den Haag naar Hulshorst, vanwaar hij dan met Bep naar haar woonplaats Oldebroek fietste. Volgens Hazeu is het aannemelijk dat Achterberg ‘Hulshorst’ in deze periode schreef.Ga naar eind5. Het is dus niet onmogelijk dat hij op dat moment het verhaal van Van Eerbeek kende en dat van daaruit de magische Veluwse krachten en het woord ‘oeroud’ bij hem waren ingeslagen, waarna hij ze, transponerend, verwerkte in ‘Hulshorst.’ | |
WerksterMaar nu terug naar Beumer & Co. De roman van Van Eerbeek speelt in de jaren dertig, de crisistijd. De hoofdfiguur Albert Beumer is een middenstander, een kleine zelfstandige die alle zeilen moet bijzetten om de vaart erin te houden. Zijn hoofdberoep is woninginrichter: hij legt tapijt, hij maakt meubilair, hij behangt. Van Eerbeek tekent de tussenpositie van de middenstander: De kleine middenstander... dat is de man, dien niemand ziet. De arbeiders - die zijn half Holland. En't kapitaal - dat is de andere helft van Holland. En daar gaat, dunner dan de schaduw, de middenstander tusschen. (blz. 20-21) Beumer gaat naar de kerk, vooral om de gunst van zijn kerkelijke klantenkring niet te verliezen: | |
[pagina 30]
| |
Ze kunnen ons middenstandertjes allemaal missen. Wie kommen d'r nog bij mij? De domenee, de onderwijzer, m'n bakker, de ouderling, die me bij 'm in de kerk ziet. (blz. 49) Beumer is dus afhankelijk van ‘De domenee, de onderwijzer, m'n bakker.’ Hun dominante positie is voor hem een beletsel om zich in de kerk en tegenover God hun gelijke te voelen. Hetzelfde drietal ontmoeten we in het gedicht ‘Werkster’ van Achterberg. Het leven van de werkster bestaat uit ploeteren voor hogere heren. Zij heeft zichzelve aan de vloer verpand,
om deze voor de voeten te versieren
van dichters, predikanten, kruidenieren,
want er is onderscheid van rang en stand.
Uiteindelijk echter wordt dit zware lot van de werkster weggehoond. Aangekomen op de vloer voor Gods troon, ‘in de ure des doods,’ is zij geen ondergeschikte meer. De nederige symbolen van haar grijze, alledaagse gestof en geboen zijn veranderd in cimbalen. Ze maakt muziek tot eer van God, de enige die nog haar meerdere is. Er is geen standsverschil meer tussen haar en haar vroegere superieuren, voor God zijn ze gelijk.Ga naar eind6. Symbolen worden tot cymbalen in de
ure des doods - en zie, haar lot ten hoon,
zijn daar de dominee, de bakker en de frik.
Ik houd het erop dat er intertekstualiteit bestaat tussen ‘De domenee, de onderwijzer, m'n bakker’ van Van Eerbeek uit 1937 en ‘de dominee, de bakker en de frik’ in het naoorlogse gedicht van Achterberg. Maar er is méér dan gelijkheid van beroep alleen. Het gedicht is doortrokken van de sociale ongelijkheid die de arbeidsverhoudingen in de crisisjaren tekende en die een grote rol speelt in de roman Beumer & Co. Achterberg had de roman in 1938 gelezen. ‘Werkster’ dateert waarschijnlijk van kort na de Tweede Wereldoorlog,Ga naar eind7. maar Achterberg kon best een ‘crisisgedicht’ schrijven toen de crisisjaren al voorbij waren. Door zijn detentie en opname in inrichtingen had de tijd voor hem sinds 1937 maatschappelijk stilgestaan. | |
[pagina 31]
| |
Gerrit Achterberg, 1938.
| |
[pagina 32]
| |
‘Beumer & Co.’Beumer & Co was bij het publiek Van Eerbeeks meest geliefde roman. Het boek is nu in de vergetelheid geraakt, maar de titel ervan lift nog altijd mee met Achterbergs gelijknamige gedicht. De roman kreeg een betrekkelijk grote oplage van ongeveer 30.000 exemplarenGa naar eind8. en heeft het onder de lezers lang uitgehouden door de soepele verteltrant en de herkenbare en populair beschreven situaties. Hoewel er geen naoorlogse herdruk verscheen, kon Wim Hazeu nog in 1967 Beumer & Co ‘het populaire middenstandsverhaal’ noemen, dit ter gelegenheid van de veel beluisterde tweedelige hoorspelbewerking van Rob Geraerds, die door de ncrv-radio werd uitgezonden.Ga naar eind9. In april/mei 1938 las Achterberg de roman Beumer & Co.Ga naar eind10. Hij had het boek geleend uit de bibliotheek van het Huis van Bewaring in Utrecht, waar hij, verdacht van doodslag op zijn hospita, al bijna zes maanden had gewacht op de uitslag van het gerechtelijk vooronderzoek. Kort daarna kwam deze uitslag en werd hij, in juni 1938, overgeplaatst naar het Rijksasyl voor Psychopaten te Balkbrug. Hoogstwaarschijnlijk dáár schreef hij ‘Beumer & Co.’ Het gedicht behoorde althans tot ‘de serie nieuwe gedichten’ die Achterberg in juli 1939 aan Ed. Hoornik meegaf, toen die hem in het Asyl opzocht. Hoornik zou er de bundel Eiland der ziel uit samenstellen.Ga naar eind11. Hoornik waardeerde deze nieuwe reeks zeer. Op zijn terugreis van Balkbrug naar Amsterdam bezocht hij Simon Vestdijk in Doorn. Hij liet de gedichten van Achterberg daar achter met de vraag of Vestdijk als arts eens wilde bekijken of er in deze poëzie iets psychopatisch zat. Hoornik werkte namelijk aan een plan om Achterberg terug te krijgen in de maatschappij. Ongetwijfeld was hij blij met Vestdijks antwoord, ‘dat dergelijke uitmuntende poëzie alleen geschreven kan zijn door iemand die in den grond normaal is.’Ga naar eind12. Dit ging dus ook over het gedicht ‘Beumer & Co.’ Voor een lezer die nooit van de roman Beumer & Co had gehoord, was de titel van het gedicht ondoorzichtig. Achterberg heeft daarom nog overwogen er iets anders boven te zetten,Ga naar eind13. maar eind november 1939 verscheen het toch met de geleende romantitel in Eiland der ziel, en in 1947 opnieuw in de kleine religieuze bloemlezing uit Achterbergs gedichten En Jezus schreef in 't zand, waarvoor hij in 1949 de P.C. Hooftprijs kreeg. Met zijn aan de Nieuwe Zakelijkheid verwante drift om concrete, ‘dingige’ titels en woorden te gebruiken, was Achterberg kennelijk gehecht aan de romantitel van Van Eerbeek. Het gedicht gaat over verhuizen, de roman ook. Albert Beumer is eigenlijk woninginrichter, maar hij heeft twee belangrijke bijklussen: drager bij begrafenissen en, samen met een compagnon, verhuizer. Het verhuizerselement uit de roman vinden we terug in het gedicht ‘Beumer & Co.’ | |
[pagina 33]
| |
‘Beumer & Co.’
1[regelnummer]
Hoeken met huisgeheimen
komen bloot.
De vloeren schamen zich dood.
De lamp hangt laag en groot,
5[regelnummer]
want de tafel is weggenomen.
Zij, die naar boven komen,
breken blind kapot
wat was in slot, ontnomen
wordt elk ding aan zijn lot;
10[regelnummer]
maar de liefde is uit God,
en God is liefde. Amen.
De deur die binnen was,
is buitendeur geworden.
Onder de hand der horde
15[regelnummer]
sterft het glas.
De spiegel met eeuwig licht
zwicht langzaam voorover,
en doet de kamer dicht.
Er ligt spinrag over.
20[regelnummer]
Waar divan en donker stonden
is, hun geheim ten spot,
een vrouwenschoen gevonden;
maar de liefde is uit God.
En buiten zullen staan de honden.
‘Beumer & Co.’ is echter alleen aan de oppervlakte een verhuizersgedicht. In wezen is het een protestgedicht, gericht tegen de behandeling door ambtenaren en psychiaters die Achterberg als tbr-gestelde onderging. Het hoort thuis in de sfeer van Achterbergs boze bundel Blauwzuur, waarin het echter niet terechtkwam. Onder de huid gaat het over rechters, psychologen en psychiaters, die het huis, dat wil zeggen: de belevingswereld, de ziel, overhoop halen, zodat de geheimen tevoorschijn komen en de vloeren zich doodschamen (r. 1-3).Ga naar eind14. Zij vormen de | |
[pagina 34]
| |
‘horde’ (r. 14) die brutaal de intimiteit van het huis openbreekt (r. 6-9). Verhuizers hebben hier het karakter gekregen van inbrekers. Tegen de achtergrond van Achterbergs persoonlijke leven zijn het justitiële inbrekers. Maar er is een tegeninstantie: de liefde van God, die de hondse onderzoekers buiten de deur zet (r. 10-11, 23-24). Op het eerste gezicht heeft Achterberg aan dit tafereel de romantitel van Van Eerbeek verbonden zonder dat zijn gedicht een andere relatie met de roman kent dan alleen de oppervlakkige notie ‘verhuizen.’ In de roman gaat het helemaal niet over de onttakeling van het huis. Alleen het inladen wordt beschreven (blz. 141-142). Daaraan gaat vooraf de taxatie van de inboedel. Beumer en zijn maat inspecteren de inhoud van de kasten, maar daar gedragen ze zich fatsoenlijk bij, en bovendien is dat nu eenmaal het werk van verhuizers (blz. 99-103). Maar dan komen Beumer en zijn Co tijdens hun taxatie in het intieme deel van het huis. ‘Zoo gaan we dus naar boven...’ Daar zijn de slaapkamers, de badkamer, daar staan de babymeubels, en de verhuizers wagen zich op de grens van het indecente als ze voorzichtig informeren: ‘Wieg en kinderwagen ook mee, mevrouw?’ Meneer en mevrouw glimlachen met de verhuizers mee en alles wordt in een goede stemming geregeld (blz. 102-103). Maar de aanwezigheid van deze scène in het geheugen van Achterberg kan aanleiding zijn geweest tot de zoveel ergere regels in zijn gedicht: ‘Zij, die naar boven komen, / breken blind kapot / wat was in slot’ (r. 6-8). De geheimen van divan, donker en vrouwenschoen - in de sfeer van Achterberg zijn dit metaforen van liefde en seksualiteit - worden door de chaosmakers ontbloot en bespot (r. 20-22). Een bewoner leeft vooral met de binnenkant van zijn buitendeur, omdat deze in contact staat met de intimiteit van zijn huis. Beumer en zijn compagnon echter letten beroepshalve op zulke zaken niet. ‘Voor hen was een deur een opening waar huisraad door naar buiten kon,’ schrijft Van Eerbeek (blz. 108). Iets soortgelijks zegt het gedicht van Achterberg, en dan gaat het in wezen over rechters en psychiaters die de intimiteit schenden: ‘De deur die binnen was, / is buitendeur geworden’ (r. 12-13). Een derde mogelijk intertekstueel verband is te vinden in de bijbelse regels 10-11 en 23-24. Achterberg citeert hier (met een kleine afwijking) 1 Johannes 4:7, 8. Daar staat: ‘Geliefden, laat ons elkander liefhebben, want de liefde is uit God, en een iegelijk die liefheeft, is uit God geboren en kent God. Wie niet liefheeft, die heeft God niet gekend, want God is liefde’ (Statenvertaling). In het voorlaatste hoofdstuk van de roman gaat het gesprek tussen Beumer en zijn schoonvader over hetzelfde onderwerp, de liefde Gods. De oude man citeert uit hetzelfde hoofdstuk: ‘Wij hebben den Vader lief omdat hij ons eerst heeft liefgehad’ (1 Johannes 4:19). | |
[pagina 35]
| |
Achterberg heeft deze zelfde begrippen in het gedicht voorzien van een zware thematische lading. Verhuizers zijn bij hem inbrekers geworden die intieme zaken overhoop halen. Zij ontnemen ‘elk ding aan zijn lot’ (r. 9), aan zijn bestemming namelijk. Dit is een zwaar vergrijp. Met de bijbelwoorden ‘En buiten zullen staan de honden’ (geciteerd uit Openbaring 22:15) levert hij dat tuig in het gedicht over aan Gods oordeel. In confrontatie met de privacyschenders (hij bedoelt de horde der rechters en psychiaters) doet hij een beroep op Gods liefde. Het einde van het gedicht klinkt triomfantelijk. Gods liefde kiest vóór het geheim, en tégen de ontluistering ervan. De ongenoemde dichter-ik mag het rijk van God binnengaan; de schenders van het geheim, de honden, staan erbuiten. Mijn conclusie is: de relatie tussen het gedicht ‘Beumer & Co.’ en de roman Beumer & Co gaat veel verder dan alleen de firmanaam en het werk van de verhuizers. Het heeft ook de slaapkamerintimiteit, de buitendeur en de liefde Gods met de roman gemeen. Maar in het gedicht verschijnen ze met een veel heftiger en thematischer kracht. Dit is een bewerkte en ingekorte versie van een artikel dat verscheen in Jaarboek Gerrit Achterberg 7, Stichting Genootschap Gerrit Achterberg (www.stichting-genootschap-gerrit-achterberg.nl), Utrecht 2007, blz. 27-40. |
|