Vinger van de tijd [klinker]
Ik loop door het centraal station. De stationstunnel is vol mensen, maar mijn oog valt op de rijzige gestalte van de ene man die duidelijk anders is dan de rest. Zijn bonte plunjekoffer op de forse kruisbalk van zijn schouders steekt af tegen zijn zwarte hoofd, hals en handen. Ik kijk hem aan. Hij heeft een vreemde blik in zijn ogen. Niet de blik van een reiziger die om zich heen kijkt. Al het vreemde is in hem samengebald. Ik herken die blik.
Kun je je voorstellen dat het gezicht van iemand die je heel erg mist, onverwachts opdoemt? Ja. En dat je die blik herkent? Ja. En de rest doet er niet toe. Mijn lyrische ik is een ontheemd personage. Aan de muur in de hal hangt nog een oud rugzakje. Niet zo kleurrijk als de plunjekoffer. Wel het laatste bewijsstuk.
Terug in mijn huis doe ik een dvd in mijn computer: The Unbearable Lightness of Being, de licht melancholische film van Philip Kaufmann naar het boek van Milan Kundera. Dat boek heb ik vertaald, het is al twintig jaar geleden. Weer kijk ik mijn ogen uit. En weer zie ik die blik.
Bij Tereza, die in het buitenland niet kon aarden. De lichtheid was haar te zwaar geworden. En dan kun je alleen nog vallen, terugvallen als een flessenboom in de woestijn, die in een diepe neerwaartse boog zijn bloemen schenkt aan zijn wortels. En bij Sabina, die steeds verder weg trekt, de anonieme wereld in. Zij maakt beelden van glasscherven die ze zo schikt, dat je ze met de geringste beweging naar je hand kunt zetten. Als dat zou kunnen, denk ik.
De man heeft dat ook geprobeerd, maar tevergeefs. Misschien had hij niet genoeg tijd. Misschien was zijn tijd doodgewoon eerder op. Heilige woede vreet tijd. En woorden. Als je woede benoemt, ben je dan woedend? Of is het genoeg dat je ooit woedend bent geweest? Kun je met woorden in woede kijken? En mag je ook over vogels schrijven, en bloemen? Voor of na de woede? Of zelfs tijdens? Misschien kijk ik al een eeuwigheid naar hetzelfde in het leven dat ik nu pas begrijp. En wie hij is doet er niet toe. U mag het zelf invullen.
Toen hij niet verder meer kon en zijn ogen zich vol schrik in mij hadden vastgehaakt, boog ik net als die boom. Ik legde mijn linkerarm om hem heen en mijn rechterhand over zijn ogen. Zo aardde ik bij wijze van spreken de dood. Mijn lyrische ik als bliksemafleider. De val als een spannende bulging. Maar er is een rekening. De niet-aflatende mallemolen in je hoofd.
En er is een troost. Iemand die zegt dat het goed was. Dat je iets goeds gedaan hebt met je hand.